Plenair Van Apeldoorn bij debat Rapport werkgroep zelfevaluatie naar aanleiding van de toeslagenaffaire



Verslag van de vergadering van 27 september 2022 (2022/2023 nr. 1)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 18.37 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Apeldoorn i (SP):

Voorzitter, dank. Ik mag vandaag ook spreken namens de Partij voor de Dieren. Ik wil graag beginnen met een langer citaat van een van uw voorgangers, Herman Tjeenk Willink, uit het zeer lezenswaardige boek Kan de overheid crises aan? Het boek gaat over hoe in de afgelopen neoliberale decennia van een terugtredende overheid de democratische rechtsorde is uitgehold. "Het economische denken doortrok de samenleving. De overheid bood geen tegenwicht. Zij moest terugtreden. Kleiner was beter, want goedkoper. De nadruk lag op wat de centrale overheid niet meer zou kunnen doen, zelden op wat een overheid in een democratische rechtsorde in ieder geval moet doen". Even verderop staat: "De politieke belangstelling voor uitvoerbaarheid en uitvoering was en bleef bij alle partijen gering. En zo holde het functioneren van de overheid zelf de democratische rechtsorde uit. Een zichzelf versterkend proces, waarvan we de negatieve gevolgen inmiddels allemaal ervaren. De kindertoeslagaffaire is uitzonderlijk in haar rampzalige effecten voor burgers, maar is geen uitzondering."

Dat de politieke belangstelling voor uitvoerbaarheid en uitvoering gering was — ook te vaak bij deze Kamer die juist geacht wordt in ons politiek bestel daar in het bijzonder aandacht aan te schenken — blijkt ook uit het rapport van de werkgroep zelfevaluatie naar aanleiding van de toeslagenaffaire, dat wij vandaag bespreken. De conclusies van dit rapport zijn hard. Ik zeg het nu in mijn eigen woorden. Wij, de Eerste Kamer, zijn ook tekortgeschoten als het gaat om wat juist een van onze kerntaken heet te zijn. Het is juist in de uitvoering dat, zoals de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag — deze is van de Tweede Kamer — stelt, de grondbeginselen van onze rechtsstaat zijn geschonden. En alhoewel zeker niet alles wat misging in de uitvoering te voorzien was, maakt de analyse van de werkgroep wel duidelijk dat als de senaat meer aandacht had gehad voor wat bepaalde wetten in de praktijk zouden kunnen betekenen en op die grond de regering had gedwongen om haar huiswerk over te doen, mogelijk veel ellende had kunnen worden voorkomen. Daarmee draagt ook de senaat een verantwoordelijkheid in het toeslagenschandaal, met al die rampzalige effecten voor tienduizenden burgers. Mensen zijn ten onrechte door de overheid als fraudeur aangemerkt. Op basis van een nietsontziende aanpak zijn zij jarenlang in totale ellende gestort. Het is goed dat onze rol daarin nu beschreven en erkend is door deze grondige zelfevaluatie. Mijn fractie en de fractie van de Partij voor de Dieren danken daarvoor de leden van de werkgroep.

Het is ook goed om erbij stil te staan dat de ellende helaas voor veel ouders nog steeds voortduurt, omdat de overheid in de uitvoering van de zogenaamde hersteloperatie geplaagd blijft door hetzelfde gebrekkige functioneren. Helaas hebben de vele slachtoffers van het toeslagenschandaal niet veel aan deze zelfevaluatie, zeker niet de ouders die nog steeds wachten op de behandeling van hun zaak en het herstel van het hen aangedane onrecht. Voor zover mogelijk, want het leed is natuurlijk niet terug te draaien. Daar zullen wij een andere keer met de regering over spreken. Vandaag is het belangrijk om lessen te trekken voor de toekomst. Dat zal de slachtoffers van dit schandaal niet helpen, maar het zal wel ons mogelijk helpen om in de toekomst te voorkomen dat op deze manier mensen vermalen worden door hun eigen overheid. Om de juiste lessen te trekken is het belangrijk om het in een bredere context te plaatsen, zoals ik zojuist heb gepoogd met de woorden van Tjeenk Willink. Want het is ook in deze context dat er een systeem is bedacht dat exemplarisch is voor de terugtredende overheid en de dominantie van het economisch denken; de neoliberale ideologie, zo u wilt, voorzitter.

Als in de jaren zeventig de arbeidsparticipatie van vrouwen omhooggaat en de behoefte aan kinderopvang toeneemt, duurt het nog vele jaren voordat de overheid echt beleid gaat maken om in deze groeiende maatschappelijke behoefte te voorzien. Pas in 2005 treedt er een wet in werking, die in 2004 is aangenomen in dit huis, die een landelijk stelsel in het leven roept. Dat is inclusief het stelsel van toeslagen. De weg die daarbij gekozen wordt, is die van de markt, met private aanbieders van kinderopvang. Adviesbureau Berenschot stelt in een uitvoerig kennisdossier over de sector: "met de intrede van de Wet kinderopvang in 2005 heeft de overheid het besluit genomen dat de kinderopvang een markt is". De Wet kinderopvang is daarbij een voorlopig sluitstuk van een ontwikkeling van meer marktwerking in de kinderopvang, die al vanaf de jaren negentig gaande was. Het is uiteraard nog steeds een markt, met ook nog eens een toenemende rol van, vaak buitenlandse, private equity. Helaas blijft het onder het huidige kabinet ook nog een markt.

De werkgroep constateert dat de Eerste Kamer weinig aandacht had voor de mogelijke uitvoerbaarheidsproblemen met betrekking tot het nieuwe toeslagenstelsel dat met het wetsvoorstel werd geïntroduceerd. Maar er was vanuit de uiteindelijk tegenstemmende oppositie wel aandacht voor de mogelijke nadelen van de marktwerking: de zelfregulering door de markt, waarvoor met dit stelsel werd gekozen. Het is goed om ook dat hier te markeren. Zo stelde mijn fractie destijds in het debat dat "kinderopvang geen product is, waarvoor je kunt shoppen bij de een of andere supermarkt". En al hadden deze vragen en kritische punten vooral betrekking op de kwaliteit van de opvang en de noodzaak tot meer regulering, zoals de werkgroep stelt, het brengt ook het fundamentelere debat over het stelsel zelf naar voren. Hoewel de werkgroep in de zelfevaluatie hier niet op ingaat, is er wel degelijk een lijn te trekken van de keuze voor de kinderopvang als markt naar het toeslagenschandaal. Er waren immers ook alternatieven denkbaar, waarbij toeslagen helemaal niet nodig waren geweest. Daar is destijds te weinig over gedebatteerd, denk ik, ook in deze Kamer. Als we van de kinderopvang een gratis of voor iedereen zeer betaalbare publieke voorziening hadden gemaakt in plaats van een marktstelsel met ouders die betalen aan private partijen en weer een deel terugkrijgen via de Belastingdienst, hadden we nooit dit schandaal gehad. Dit is in zekere zin fundamenteler dan het veronachtzamen van de uitvoerbaarheidsproblemen, hoe groot die ook waren. Hoe kijkt de werkgroep hiertegen aan?

Mevrouw De Bruijn-Wezeman i (VVD):

Meneer Van Apeldoorn, ik ken het standpunt van uw fractie ten aanzien van het moment dat de Wet kinderopvang werd aangenomen. U wijt nu echter het gevolg van de toeslagenaffaire vooral aan de markt. Toen de discussie ging over fraude met toeslagen, ging het in eerste instantie over fraude met de huurtoeslag. Is uw fractie daar dan ook op tegen?

De heer Van Apeldoorn (SP):

Mijn fractie is in het algemeen geen heel groot voorstander van toeslagen. Zolang ze er nog zijn, zouden ze wat ons betreft omhoog kunnen, maar we hebben over de zorgtoeslag vaak onze argumentatie gegeven. Ook in deze Kamer hebben we daarover gezegd, overigens ook bij de behandeling van een van de wetten die beschreven wordt door de commissie, dat wij in plaats van een zorgtoeslag veel liever een inkomensafhankelijke zorgpremie zien. Over de huurtoeslag zouden wij zeggen: zorg ervoor dat de huren betaalbaar zijn en dat mensen voldoende inkomen hebben om de huur te kunnen betalen. Vandaag hebben we het over de toeslagen in de kinderopvang. Mijn algemenere punt is: waarom zijn toeslagen nodig? Die zijn nodig omdat anders mensen voorzieningen waarvan zij afhankelijk zijn niet kunnen betalen. We hebben het zo ingericht dat we hebben gezegd: de kinderopvang is een markt, die laten we aan private partijen. Die kunnen commerciële tarieven vragen. Vervolgens kunnen ouders het niet betalen en kunnen zij een deel terugvragen bij de Belastingdienst. Dat is vragen om heel veel ellende, uiteindelijk ook in de uitvoering. Als we gekozen hadden voor een ander stelsel, dan hadden we dat kunnen voorkomen.

Overigens hebben wij daar volgens mij destijds ook niet expliciet voor gepleit. Het gaat er nu ook niet om om te zeggen: dat waren bepaalde partijen. Ik zeg alleen: dat was de achtergrond waartegen we het toeslagenschandaal moeten bezien. Als je kiest voor een bepaald stelsel, dan heeft dat bepaalde gevolgen. Je had ook kunnen zeggen: we doen helemaal geen toeslagen. Maar dan hadden de mensen het niet kunnen betalen.

Mevrouw De Bruijn-Wezeman (VVD):

Nee, dat klopt. Maar ik vind wel dat u te veel een een-op-een een relatie legt tussen de markt en de kinderopvang, waarbij de markt de schuld zou zijn van de toeslagenaffaire. Het feit dat er toeslagen toegekend worden, leidt ertoe dat daarmee gefraudeerd kan worden. Maar nogmaals, de hele discussie, vooral ook die over de aanscherping van de Fraudewet, is begonnen bij de huurtoeslagenfraude en niet bij de opvangtoeslagenfraude. Dus die een-op-eenrelatie, waarbij de markt overal de schuld van wordt gegeven, volg ik niet.

De heer Van Apeldoorn (SP):

Ik heb niet gezegd dat de markt, zeg ik tegen mevrouw De Bruijn-Wezeman …

De voorzitter:

Ik hoorde overigens geen vraag, dus u kunt gewoon doorgaan met uw betoog.

De heer Van Apeldoorn (SP):

Ik zeg niet dat de markt overal de schuld van is. Ik zeg alleen: we moeten opnieuw nadenken over hoe we ervoor zorgen dat zaken waarvan we vinden dat die belangrijk zijn en waarvan mensen afhankelijk zijn, betaalbaar en toegankelijk zijn. Mijn punt is dat een publieke voorziening deze ellende zou hebben kunnen voorkomen. Ik denk dat het belangrijk is om daar opnieuw bij stil te staan.

De voorzitter:

Ik stel voor dat u uw betoog vervolgt.

De heer Van Apeldoorn (SP):

Ja. Mijn vraag was hoe de werkgroep daartegen aankijkt. Is ze het met mij eens dat de keuze voor kinderopvang als markt in plaats van als publieke voorziening een fundamentele keuze was, tegen welke achtergrond we mede het toeslagenschandaal moeten bezien?

Terwijl dus niet werd gekozen voor een publieke voorziening, werd wel een heel complex bureaucratisch systeem bedacht om met name lage inkomens en middeninkomens tegemoet te komen in de kosten van wat een private voorziening werd. Zo kwam het dus tot een rondpompen van geld, waarbij de Belastingdienst, die opgericht is om geld op te halen bij de burgers — het is al vaak gememoreerd vandaag — ook verantwoordelijk werd gemaakt voor het uitkeren van dat geld, in de vorm van toeslagen, aan andere burgers, of deels dezelfde burgers.

Voorzitter. Bij het economisch denken en de terugtredende overheid hoort ook dat het allemaal zo goedkoop en efficiënt mogelijk moet. Tegelijkertijd treedt de overheid de eigen burgers vaak met wantrouwen tegemoet, vooral zij die sterk afhankelijk zijn van diezelfde overheid. In veertig jaar neoliberalisme is de politiek de overheid steeds meer als bedrijf gaan zien; volgens mij werd dit vandaag al eerder gezegd. In die tijd is politiek management gaan worden en zijn burgers klanten geworden. Klanten die wel weten waar en hoe ze moeten shoppen. Zelfredzame individuen die rationele keuzes maken en over voldoende doenvermogen beschikken. Ook dat is vandaag al eerder aan de orde geweest. Maar ook klanten die je als overheid tegelijkertijd in de gaten moet houden. In het neoliberale mensbeeld zijn er immers vooral calculerende burgers. Iedereen is een nutsmaximalisator. Waar dat in het algemeen aangemoedigd werd — jaag vooral je eigen belang na, want dat is goed voor de economische groei — was er ook de vrees dat de mensen die al niet veel hadden, weleens de kluit zouden kunnen belazeren en dus misbruik zouden maken van de voorzieningen van onze verzorgingsstaat.

Natuurlijk: misbruik en fraude komen wel degelijk voor en dienen bestreden te worden. Maar het gaat mis als wantrouwen het uitgangspunt wordt. En dat werd het wel voor de Belastingdienst, in haar jacht op vermeende fraudeurs, zoals de parlementaire ondervragingscommissie ook heeft aangetoond. Hierbij volgde de dienst, zoals bekend en ook vandaag al eerder besproken, een alles-of-nietsbenadering, waarbij één foutje, zoals het ontbreken van een handtekening, leidde tot een terugvordering van de hele kinderopvangtoeslag.

Belangrijk voor het debat van vandaag is volgens mij dat de alles-of-nietsaanpak inderdaad weliswaar niet rechtstreeks uit de wet volgde, maar dat de betreffende wetgeving wel degelijk — ook dat is vandaag al eerder gezegd — heel streng was op het punt van fraude.

Voorzitter. Over het ook in dit verband belangrijke Awir-wetsvoorstel dat het toeslagenstelsel, ook van de huur- en de zorgtoeslagen, beoogde te stroomlijnen, zijn de bevindingen van de werkgroep wel erg beknopt. Misschien is dat omdat dit wetsvoorstel uiteindelijk zonder stemming werd aangenomen en omdat de artikelen die betrekking hadden op de mogelijk volledige terugvordering van de kinderopvangtoeslag, en die voor de Belastingdienst de grond vormden voor zijn alles-of-nietsfraudeaanpak — dat is ook bevestigd door de Raad van State — niet de aandacht kregen die zij zeker met de kennis van nu verdienden.

Toch was er wel degelijk kritiek tijdens het plenaire debat over dat wetsvoorstel. Niet alleen drong de PvdA-fractie aan op een sociale hardheidsclausule, ook mijn fractie stelde fundamentele vragen over het toeslagensysteem zelf. Ook vroeg in het plenaire debat de SP-fractie, net als overigens de VVD-fractie, zich af of het niet erg veel zou worden voor de Belastingdienst. De SP-fractie zei dan tegen de staatssecretaris, en ik citeer: "Mochten er vanuit de Belastingdienst signalen komen die erop duiden dat wij het met deze regeling voor zijn medewerkers en zeker voor zijn klanten niet leuker en gemakkelijker hebben gemaakt, dan horen wij dat graag snel". Einde citaat. Maar de staatssecretaris had vertrouwen in zijn dienst en de gevraagde signalen hebben ons nooit bereikt, of pas toen het al te laat was.

Dat is een patroon dat de fracties van de SP en de Partij voor de Dieren opvalt. Er is in verschillende debatten wel degelijk kritiek en er worden wel degelijk kritische vragen gesteld, ook al wordt niet altijd de vinger gelegd op wat later de zere plek blijkt. Soms komt de kritiek of komen de vragen van maar een enkele fractie, en soms worden ze veel breder gedeeld. Maar in alle gevallen wordt de kritiek niet echt opgepikt, zet de Eerste Kamer ook niet door, en wordt het wetsvoorstel uiteindelijk met soms een krappe meerderheid, maar soms ook met ruime of zelfs unanieme steun aangenomen. Kritiek wordt door de regering terzijde geschoven of kritische vragen krijgen een, naar later blijkt, ten onrechte geruststellend antwoord.

Ik verwijs hierbij — ook dat is hier al eerder aan bod gekomen vandaag — naar een van de bevindingen van de werkgroep, namelijk hoe CDA-collega en werkgroeplid Essers in het debat over de Wet aanpak fraude, toeslagen en fiscaliteit als onderdeel van het pakket Belastingplan 2014 als enige inging op het naar zijn oordeel te complexe toeslagenstelsel. Hij vroeg of door de fraudebestrijding niet ook de goedwillenden getroffen zullen worden. Vervolgens komt er een toezegging dat dat niet het geval zal zijn, die de commissie voor Financiën nota bene in 2019 als "voldaan" aanmerkte. Ik denk dat op dit punt ook de commissie een goede aanbeveling heeft gedaan.

Maar voorzitter, is de conclusie uit dit alles niet, zo vraag ik ook de werkgroep, dat ook als wij ons werk wel goed doen of in ieder geval sommigen van ons, het probleem is dat er geen politieke conclusies uit getrokken worden of dat er op partijpolitieke gronden, of wat voor gronden dan ook, onvoldoende steun komt van andere fracties? Voeren we het debat in dit huis wel altijd voldoende vanuit de inhoud, vanuit onze rol als medewetgever?

De heer Koole i (PvdA):

Ik ben heel blij met het verhaal van de heer Van Apeldoorn, ook met zijn algemene analyse dat het neoliberalisme uiteindelijk ook in het systeem van de toeslagenaffaire doorwerkt. Mijn vraag is de volgende. Hij zei op een gegeven moment: er werd wel degelijk zo nu en dan wat gevraagd, maar dan komt er een antwoord en daar bleef het dan bij. Mijn vraag is: wat had de Eerste Kamer dan moeten doen, behalve doorvragen? Ja, doorvragen, maar dan moet je eerst informatie hebben op basis waarvan je kúnt doorvragen. Hoe kun je het zo organiseren dat de Eerste Kamer die informatie in handen krijgt en hoe kun je stimuleren dat ze dan ook doorvragen? Daar hangt het dan immers vanaf.

De heer Van Apeldoorn (SP):

Dat zijn meerdere vragen in één, maar ik probeer het kort te houden, voorzitter. In de eerste plaats is het ook een kwestie van politieke wil. Als één fractie, ongeacht haar politieke kleur, iets aan de orde stelt — in dit geval was het de CDA-fractie, maar ik heb ook andere voorbeelden genoemd — dan zou het toch mooi zijn als we in de andere fracties dan denken: daar zit inhoudelijk wat in; als je naar het wetsvoorstel en de uitvoerbaarheid kijkt, dan kan dat tot problemen leiden. Het zou goed zijn als dat eerder opgepikt werd en dat het niet snel terzijde wordt gelegd, omdat er gedacht wordt: ja, maar we moeten die wet toch aannemen; het is een wetvoorstel van onze coalitie. Dat is, denk ik, één ding.

Het andere is de vraag, en daar is vandaag ook al uitvoerig over gesproken, hoe wij dat soort wetsvoorstellen inhoudelijk beter kunnen toetsen, ook op de uitvoerbaarheid. Dit is een voorbeeld — het staat overigens ook verderop in mijn spreektekst, maar ik zal het nu iets uitgebreider toelichten — van een wetsvoorstel dat was opgenomen in het pakket belastingplan. Het is vandaag al eerder gezegd: daar hebben we dan maar enkele weken de tijd voor als het uit de Tweede Kamer komt. Dat zijn soms wel zeven, acht wetsvoorstellen. Dan kun je dat niet grondig behandelen. Daar zit in ieder geval ook al een probleem. Als het gaat om de uitvoerbaarheid en de doenbaarheid, zoals eerder aan de orde is gekomen, dan zouden wij als Eerste Kamer toch ook in een positie moeten zijn om zo'n wetsvoorstel echt goed van tevoren op kwaliteit te kunnen toetsen, misschien door ook deskundigen en uitvoeringsinstanties te raadplegen. Ik denk dat daar wel degelijk wat te winnen valt, ook in het proces vooraf. Eerder ging de discussie over: moeten we het alleen vooraf doen of ook achteraf? Dat bracht de heer Koole zelf ook naar voren. Ik denk dat het zeker in ieder geval ook vooraf moet gebeuren.

De heer Koole (PvdA):

Ik ben het geheel met de redenering eens. Nu zit ik met een vraag, en die stel ik aan de heer Van Apeldoorn, maar eigenlijk aan alle collega's hier. We hebben allerlei suggesties voor verbeteringen, zoals doorvragen, maar we spreken niet met de regering die dat kan toezeggen. We spreken met onszelf, een werkgroep namens deze Kamer. Hoe kunnen we nou zorgen dat het ergens wordt vastgelegd? Is het dan noodzakelijk dat we zorgen dat er tussen vandaag en volgende week moties komen om dit soort voorstellen vast te leggen, waar je iets mee kan en waarvan we uiteindelijk kunnen zeggen: dat is een uitspraak van de Kamer; daar kan de Kamer en misschien de voorzitter mee verdergaan? Is de heer Van Apeldoorn bereid om een aantal van zijn ideeën misschien in de vorm van een motie samen met andere partijen te doen? Ik zal het zelf ook proberen, maar het is eigenlijk een oproep aan hem en aan ons allemaal om uiteindelijk zoiets concreets te doen. Want anders zitten we te wachten op antwoorden van de werkgroep op al onze vragen, en dan?

De heer Van Apeldoorn (SP):

Ik vind dit een heel goed punt van de heer Koole. Ik heb ook aan het einde van mijn tekst staan dat ik dit debat en het goede werk van de werkgroep ontzettend waardeer, maar dat we het hier niet bij moeten laten. Dit moet een vervolg krijgen. Dit moet ook op de een of andere manier onderdeel worden van ons institutionele geheugen, waar het soms ook aan ontbroken heeft. Dus ja, een motie waarin we een aantal van deze dingen vastleggen, zou misschien een goed idee zijn. Wat mij betreft zou het ook mooi zijn als dat een zo veel mogelijk gezamenlijk gedragen motie wordt, misschien van verschillende fracties tegelijkertijd. Ik weet niet in hoeverre dat kan volgens het Reglement van Orde. Ik sta daar zeker voor open. Vervolgens moeten we ook kijken wat er met die motie gebeurt. Dat is dan een oproep aan onszelf, maar het is misschien ook een signaal naar de regering van hoe wij als Kamer wensen om te gaan met wetsvoorstellen die van de regering komen. Er komt straks natuurlijk ook een nieuwe Kamer. Heel veel van ons zullen hier dan niet meer zijn; een aantal hopelijk wel. Ik denk dat het ook heel belangrijk is dat de nieuwe Kamer dit oppikt, en dat het de taak is van de oude Kamer om ervoor te zorgen dat de nieuwe Kamer dit oppikt en ook weet wat hier gewisseld is en wat er in het rapport van de werkgroep staat.

De voorzitter:

Tot slot, meneer Koole.

De heer Koole (PvdA):

Ik ben blij met dit antwoord. Ik zal zelf in ieder geval proberen teksten voor een motie op te schrijven en daar steun voor te vinden. Misschien kan ik de heer Van Apeldoorn daar ook voor vinden. Misschien zullen ook anderen dat doen. Een vervolg na de discussie van vandaag en volgende week, ook richting de regering, is inderdaad hard nodig, maar dat kunnen we via een motie of misschien op een andere manier nader vormgeven. Dank.

De heer Van Apeldoorn (SP):

Ja, ik zie het graag tegemoet.

De heer Schalk i (SGP):

Heel kort, voorzitter, omdat de heer Koole ook de collega's uitdaagt. Ik heb een vraag aan de heer Van Apeldoorn. Stel dat we dat doen. Er zijn natuurlijk verschillende lagen, want misschien hebben we een opdracht voor de werkgroep Reglement van Orde, die bepaalde aspecten zou kunnen oppakken. Er zijn dingen die wij gewoon zelf moeten doen, er zijn ook dingen die te maken hebben met onze houding en attitude, en er zijn misschien dingen aan de regering. Als we zoiets doen, zou ik dus heel graag heel goed kijken wat we in die motie verwoorden. Misschien heb je dan wel meerdere moties nodig, om te voorkomen dat we met z'n allen zeggen: ja, maar dit kan niet helemaal.

De heer Van Apeldoorn (SP):

Ik heb geen vraag aan mij gehoord, maar ik vind het een goed punt van collega Schalk.

Ik vervolg mijn betoog, met uw welnemen, voorzitter. Een of meerdere fracties uiten in deze debatten fundamentele kritiek en stellen scherpe vragen, maar andere fracties noch de regering luisteren hiernaar, of de regering spreekt geruststellende woorden. Vervolgens stemmen ook de fracties die kritiek hadden toch vaak voor, mede omdat het wetsvoorstel ook goede elementen bevat. Moeten we toch niet vaker doorbijten? Moeten we niet vaker een keer "nee" zeggen? Ik weet eerlijk gezegd niet of de aanbeveling van de werkgroep om wetten voorlopig op basis van technische mankementen — ik weet niet precies wat die zijn — te verwerpen, voldoende soelaas biedt. Daar moeten we misschien nog in de tweede termijn of bij de beantwoording over doorspreken. Moeten we wetten zoals het net genoemde wetsvoorstel over de fraudebestrijding — ik heb het net al gezegd — niet eindelijk eens gewoon fatsoenlijk, afzonderlijk behandelen in plaats van onder hoge druk, in een paar weken, als onderdeel van een groot belastingplanpakket? De meeste fracties willen daar dan begrijpelijkerwijs niet tegenstemmen. Graag een reactie hierop van de werkgroep.

De nadruk op fraudebestrijding, opvallend genoeg juist tegenover de sociaal-economisch meest kwetsbare groepen, ontstond ook in een tijd — dat laat de zelfevaluatie ook zien — dat het kabinet een grote nadruk legde op de vermeend noodzakelijke bezuinigingen. Het dogma van een kleinere overheid heeft al vanaf de jaren tachtig geresulteerd in verschillende bezuinigingsgolven. De laatste was na de crisis van 2008. Nog los van de vraag of het verstandig is in tijden van economische crisis hard te bezuinigen — daar wordt verschillend over gedacht — is het duidelijk dat in dit geval goedkoop duurkoop is gebleken. Wat de fraudebestrijding met betrekking tot toeslagen en uitkeringen heeft opgeleverd, is vermoedelijk slechts een fractie van de miljarden die nu gemoeid zijn met de hersteloperatie. Veel erger zijn natuurlijk de levens die hierdoor verwoest zijn. Als bezuinigingen al nodig zijn, mag ook dan de menselijke maat daarbij niet verloren gaan. Ook dat is een belangrijke les om te trekken.

Voorzitter. De fracties van de SP en de Partij voor de Dieren kunnen zich over het algemeen goed vinden in de strekking van de aanbevelingen van de werkgroep. Ik heb daar daarnet ook al wat over gezegd. De vraag blijft wel hoe sommige van de aanbevelingen concreet vormgegeven moeten worden. Ik hoop dat we daar volgende week verder op kunnen ingaan. Misschien kunnen we dat deels in moties vastleggen.

In mijn bijdrage heb ik benadrukt dat de wortel van het probleem het toeslagenstelsel zelf is — daartoe is destijds gekozen — in combinatie met de keuze voor kinderopvang als markt. Uiteindelijk zijn dit politieke keuzes geweest, ingegeven door een dominant economisch denken. Die keuzes zijn ook gemaakt in deze Kamer. Het is een uitvoering van opeenvolgende regeerakkoorden. Over deze analyse worden we het misschien niet helemaal eens, maar mijn fractie en die van de Partij voor de Dieren — ik spreek ook namens hen — vinden het toch belangrijk om die analyse hier wel te maken en het debat hierover aan te blijven gaan.

Er moet ook gezegd worden dat de fracties die niet of minder geloofden in de heilzame werking van de vrije markt en daarom bijvoorbeeld in 2005 tegen de Wet kinderopvang stemden, niet voorzien hadden tot welke problemen en welk mogelijk onrecht het toeslagenstelsel in de uitvoering kon leiden. De zelfstudie laat op meerdere punten zien dat er onvoldoende oog is geweest voor de mogelijke gevolgen voor de burger, voor de mensen die met de hier aangenomen wetten te maken krijgen. We zouden inderdaad moeten nadenken over hoe we hier in de Kamer structureel meer aandacht aan zouden kunnen besteden, zeker als de uitvoering van wetten potentieel grote gevolgen heeft voor vooral de mensen die niet over de financiële middelen en competenties beschikken waarmee ze zichzelf goed kunnen bedruipen en redden. Laten we minder van die laatste categorie burgers uitgaan en juist meer het andere perspectief proberen te nemen; het perspectief van mensen die meer dan anderen direct afhankelijk zijn van een goed functionerende en beschermende, zorgende overheid. Het toetsen op kwaliteit van wetgeving zou ook, misschien wel in de eerste plaats, het toetsen vanuit dat perspectief moeten zijn, met oog voor de menselijke maat. Laten we daar, als het nodig is, ook de tijd voor nemen. Dat is iets wat met de huidige begrotingscyclus — ik heb het net al gezegd — niet goed kan.

Voorzitter. De werkgroep stelt terecht dat wij als Eerste Kamer doorgaans geen beleid maken maar vooral wetgeving behandelen. Daarbij hebben wij de blik vooruit. We kunnen minder tijd besteden aan de controletaak van het parlement. Zo bezien was het misschien wel logisch dat de rapporten vanuit de Nationale ombudsman die het toeslagenschandaal mede aan het licht hebben gebracht, alleen aan de Tweede Kamer werden aangeboden. Maar juist deze zelfevaluatie van de werkgroep laat zien dat de blik achteruit soms hard nodig is. We moeten soms terugkijken om te leren van het verleden. We moeten in de spiegel kijken om te zien wat er in de uitvoering van de door ons aangenomen wetten is misgegaan, opdat we bij aankomende en toekomstige wetsvoorstellen aan die punten meer aandacht kunnen besteden. Dus ik zou zeggen, ook in navolging van de werkgroep, dat de Ombudsman zulke rapporten voortaan wel naar ons moet sturen en dat we die ook moeten agenderen en bespreken in deze Kamer. Wat dat betreft sluit ik me aan bij de woorden van collega Ganzevoort vanmiddag, namelijk dat wij hier ook een controlerende taak hebben, anders dan de Tweede Kamer. We hebben wel degelijk een zelfstandige controlerende taak, ook achteraf, juist met het oog op de toekomst en toekomstige wetgeving.

Voorzitter. Het is goed dat we dit debat hier vandaag voeren, maar het zou nog beter zijn — dat heb ik net bij de interruptie ook gezegd — als we er ook wat mee zouden gaan doen, als ook de nieuwe Kamer wat doet met deze inzichten en als deze zelfevaluatie dus ook onderdeel wordt van ons institutionele geheugen. Dat is iets waar het soms aan schort bij een Kamerwisseling, zoals het rapport laat zien. Laten we de nieuwe leden in hun startpakket ook deze zelfevaluatie en de aanbevelingen in de brief aanbieden. Laat eenieder nadenken over de lessen die hieruit te leren zijn.

Ik dank nogmaals de leden van de werkgroep voor hun werk en ik zie uit naar de beantwoording van mijn vragen.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Apeldoorn. Dan is het woord aan de heer Backer namens de fractie van D66.