Plenair Janssen bij voortzetting behandeling Tijdelijke wet maatregelen covid-19



Verslag van de vergadering van 26 oktober 2020 (2020/2021 nr. 6)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 22.33 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Janssen i (SP):

Voorzitter, dank u wel. Ik zal staccato door een aantal punten heen gaan, met tot slot een motie en een laatste Loesje.

De minister van VWS zei dat het kabinet zich met deze wet verder beperkt. Dat is natuurlijk maar ten dele waar, omdat de huidige systematiek van het grondrecht beperken op basis van noodverordeningen en aanwijzingen aan het einde is van zijn juridische houdbaarheid, want daar zijn ze gewoon niet voor bedoeld. Het wachten is dus op de eerste rechter die zegt: zo doen we dat niet meer. Het is weliswaar een beperking in de omgeving, maar het is ook weer een uitbreiding van het einde van de juridische houdbaarheid van de maatregelen op basis van noodverordeningen en aanwijzingen.

De parlementaire betrokkenheid van de Eerste Kamer. De minister van VWS meende ik te horen zeggen dat de betrokkenheid van de Eerste Kamer erg raakt aan de executieve rol van het kabinet. Als dat het punt van zorg is, waarom heeft de minister dan het oordeel Kamer gegeven aan en ingestemd met het amendement-Buitenweg? Als er iets is wat raakt aan de executieve rol van de minister en van het kabinet, dan is het wel artikel 58c van het wetsvoorstel.

Een praktische vraag. De minister zei dat er naar verwachting wekelijks of tweewekelijks een regeling of maatregel richting de Tweede Kamer zal gaan. Is er al over de praktische kant van deze uitwerking nagedacht met in december/januari het kerstreces van de Tweede Kamer en in februari/maart het verkiezingsreces? Dat wordt nog wat. Wordt dan alles spoed? Wordt alles artikel 3? Of is daar al een andere oplossing voor bedacht, want in de komende maanden is de Tweede Kamer ongeveer tweeëneenhalve maand afwezig? De vraag is hoe dat dan gaat.

Ik mis nog een paar antwoorden. Als eerste de evaluatie van de Mexicaanse griep uit 2011. Ik had gevraagd of daaruit lessen zijn getrokken op het ministerie. Is daar wat mee gebeurd? Ik heb alle punten opgenoemd die onderwerp van de evaluatie waren. Die komen een-op-een weer terug in deze crisis. Op een aantal punten hadden we dus voorbereid kunnen zijn, zal ik maar zeggen. Mijn vraag was ook heel concreet: zijn de opstellers van die evaluatie nog door het ministerie betrokken bij de aanpak van deze crisis?

Ik heb ook geen antwoord gekregen op mijn vraag over 58c, lid 3. Dat ging over de vraag als er met spoed een maatregel genomen wordt, bijvoorbeeld voor de horeca. Stel dat de minister de horeca sluit en de Tweede Kamer vervolgens na een week die maatregel wegstemt. Ondertussen zijn wel de bedrijven dicht geweest. Is er dan sprake van aansprakelijkheid en hoe is het met de schade geregeld? Of is dat "rekening man", zoals je vroeger in militaire dienst zei en hebben degenen die er slachtoffer van zijn gewoon pech?

Voorzitter. Dan nog het antwoord van de minister op mijn vraag over artikel 59f, lid 4. Dat ging over de dode letter. De minister somde op waarom artikel 58f een goed artikel en geen dode letter is, maar het gaat mij alleen om lid 4. Daarin wordt gezegd dat je een veilige afstand moet houden, tenzij er een alternatief is dat even goed is. Aangezien dat alternatief er niet is, is het dus de facto, totdat uit onderzoek blijkt dat er wel iets komt, een dode letter. Mijn vraag was of je een dode letter kracht van wet moet geven, dan wel dat dit een volgende keer, als er geactualiseerd wordt, beter in een ministeriële regeling op een andere manier geregeld kan worden. Het in werking laten treden van dode letters is volgens mij niet wat wij moeten willen als wij kijken naar wetgevingskwaliteit.

Het is in ieder geval duidelijk geworden dat er geen sprake is van een actieve bekrachtiging die nodig is voor het in werking laten treden van de regelingen. Het is "ja, tenzij" en niet "nee, mits". Dat zijn een heleboel dingen achter elkaar die misschien verwarring wekken, maar het is in ieder geval zo dat een regeling gewoon in werking treedt als er niets gebeurt.

En het is jammer dat de Raad van State op twee plekken in het advies, op de pagina's 11 en 13, de plank misslaat, want dat geeft een verwarrend beeld. Het maakt nogal wat uit namelijk. De minister van BZK zei dat het voor het oordeel niet uitmaakt, maar ik weet niet of dat zo is. Misschien maakt het staatsrechtelijk of wetstechnisch niet uit, maar het maakt nogal wat uit als de Raad van State tot het advies komt dat het wel heel erg bewerkelijk is en veel tijd kost als ook de Eerste Kamer dat nog allemaal moet gaan doen. Die doet dat vanuit de gedachte dat alles een actieve bekrachtiging vraagt, dus dat wij hier ook iedere week moeten gaan stemmen, bij elkaar moeten komen en moeten gaan debatteren. Dat is nog wel iets anders dan dat de Raad van State ervan uitgaat dat wij gewoon, als wij niets doen, zeggen: prima zo, laat maar lopen. Dan is er dus helemaal geen inspanning en is er ook geen tijdverlies. Dan is er helemaal niets aan de hand en gebeurt er helemaal niets. Dan hoeven wij het niet eens hier op de agenda te zetten; dan hoeven wij niet te hameren; dan gebeurt er helemaal niets. Daarom heb ik toch een ander oordeel over de conclusie van de minister dat het niet uitmaakt. Ik vind het in ieder geval te snel.

De OVV doet onderzoek naar de aandacht van het kabinet. Nu heeft de OVV een aantal jaren geleden de regel ingevoerd dat hij, omdat er te weinig gebeurde en omdat hij te weinig zicht had op de uitvoering van zijn aanbevelingen, na een jaar zou vragen wat er gebeurd is met zijn aanbevelingen. Ik zou vanaf deze plek de OVV willen oproepen, gelet op alles wat er gebeurt en de evaluaties die gaan komen, en ook gezien de mogelijkheid dat dit misschien niet de enige pandemie is waarmee wij te maken zullen krijgen — ik noemde al de Mexicaanse griep, maar wie weet wat er nog na ons komt — om de komende vijf jaar ieder jaar maar eens te vragen hoe het ermee staat. Dit is een oproep van mij, niet van het kabinet, aan de OVV om daarnaar te kijken.

Dan kom ik op een cruciaal punt, te weten de verlenging. Ik blijf van mening dat als het gaat over het inperken van grondrechten, het recht op het belijden van een godsdienst of het recht op vergadering, het ultieme oordeel over de voortzetting van die wet, het beslissende oordeel, nadat wij er hier vandaag mee hebben ingestemd, hoort bij de Staten-Generaal en niet bij het kabinet. Daarom heb ik een motie opgesteld.

De voorzitter:

Door de leden Janssen, Van Pareren, Otten, De Vries, Nicolaï en Van Rooijen wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat in de wet grondrechtenbeperkende maatregelen worden mogelijk gemaakt;

van mening dat over verlenging van de wet bepalende zeggenschap aan de Staten-Generaal toekomt;

verzoekt de regering dit op de kortst mogelijke termijn mogelijk te maken,

en gaat over tot de orde van de dag.

Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt letter L (35526).

Meneer Janssen, wilt u de motie rechts van u op het tafeltje deponeren?

De heer Janssen (SP):

Zeker, maar ik houd hem nog even bij mij voor het geval de heer Recourt er nog iets over wil vragen. En ik ken de motie niet uit mijn hoofd.

De voorzitter:

Ik moet de motie eerst toevoegen aan de Handelingen, anders maakt ze geen deel uit van de beraadslagingen. Bent u aan het eind van uw betoog?

De heer Janssen (SP):

Nee voorzitter, maar ik wacht even de reactie van de heer Recourt af.

De voorzitter:

Ik zou zeggen: maakt u uw verhaal even af. Dan geef ik daarna uitgebreid het woord aan de heer Recourt.

De heer Janssen (SP):

Ik was bijna aan het eind. Ik wilde alleen nog afsluiten met een Loesje, maar dat kan ik misschien ook even in de richting van het kabinet doen, ook naar aanleiding van deze motie.

De voorzitter:

Dat vermoedde ik al namelijk.

De heer Janssen (SP):

De laatste Loesje die ik vanavond zou willen gebruiken, is: verander muren in deuren.

De voorzitter:

Dat dacht ik al. Nu is er alle aandacht voor de heer Recourt.

De heer Recourt i (PvdA):

Ik heb een vraag over de uitleg van de motie. De heer Janssen heeft het over de Staten-Generaal, de Tweede en de Eerste Kamer. Het kabinet zou kunnen zeggen: we leggen die bevoegdheden bij de Tweede Kamer en niet bij de Eerste Kamer. Ik neem aan dat u dat niet bedoelt en dat het gaat om zowel een bevoegdheid voor de Tweede Kamer als voor de Eerste Kamer om onafhankelijk van elkaar een eigenstandig oordeel te vellen.

De heer Janssen (SP):

Ja, ik sprak de minister daar ook op aan: we zeggen Tweede Kamer als we de Tweede Kamer bedoelen, we zeggen Eerste Kamer als we de Eerste Kamer bedoelen en we zeggen parlement of Staten-Generaal als we beide Kamers bedoelen. Dit gaat echt over beide Kamers. Ik heb het dictum juist ook opengelaten door het te hebben over "op de kortst mogelijke termijn", omdat ik, als deze motie zou worden aangenomen, een voorstel van het kabinet wil afwachten en wil kijken wat er gaat komen en op welke termijn dat geregeld kan worden. Is dat een week of een maand? Of zeggen ze: bij de eerste verlenging moeten wij voor de mogelijkheid zorgen dat vanaf dat moment het altijd aan de Staten-Generaal is? Ik laat dat open. Mocht deze motie worden aangenomen, dan wacht ik graag het voorstel af.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Janssen. Dan is het woord aan mevrouw De Boer namens de fractie van GroenLinks.