Plenair Holdijk bij behandeling Annuleren enkelefeitconstructie AWGB



Verslag van de vergadering van 3 maart 2015 (2014/2015 nr. 22)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.49 uur


De heer Holdijk i (SGP):

Voorzitter. De Algemene wet gelijke behandeling, ofwel de AWGB, met daarin de enkelefeitconstructie, was destijds geen gelukkig te noemen vondst die ik alsnog zou willen idealiseren. In dat opzicht komen onze standpunten met die van de initiatiefnemers overeen. Echter, de aanpassingen die zij met hun voorstel beogen, acht ik evenmin ideaal. Graag erken ik evenwel dat het thans aan ons voorgelegde voorstel een verbetering is te noemen in vergelijking met het oorspronkelijk bij de Tweede Kamer ingediende voorstel. Voorbeelden daarvan zal ik hierna nog nader noemen.

Niettemin is mijn opvatting dat het voorstel nog altijd sterk doortrokken is van de oorspronkelijk daaraan ten grondslag liggende gedachten. Ook daarvan geef ik nu enkele voorbeelden.

In de eerste plaats betreft dat de individualistische benadering van de grondrechten. De liberale nadruk op het individu, waarvan onze wetgeving doordrongen is en waarop de inzet voor mensenrechten teruggaat, heeft op zijn minst moeite met het feit dat elk individu ook onderdeel is van bredere identiteitsvormende verbanden. Zelfs wie zich tegenover welke gemeenschap dan ook wil positioneren, dan wel wil emanciperen, zal moeten erkennen dat hij mede door het collectief waaraan hij zich wenst te ontworstelen, wordt bepaald. Wij zijn dus allemaal, de één bewuster dan de ander, opgenomen in collectieve gemeenschappen, of die nu een politiek juridisch karakter hebben, tot uitdrukking komend in een paspoort of lidmaatschapspapieren, dan wel primair een "imagined community" zijn. Daarop berust immers ons besef van collectieve verantwoordelijkheid. De grondrechten willen dit besef en de rol van burgers en hun private organisaties in dat opzicht toch ook honoreren?

Het tweede uitgangspunt dat in wat afgezwakte vorm desalniettemin is blijven gelden, betreft de verschuiving in de balans tussen vrijheid en gelijkheid. Per saldo worden de vrijheidsmarges beperkt. Het gaat dan om de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de vrijheid van onderwijs en vergadering, waarbij ik mij bewust concentreer op de wijze zoals deze vrijheden in onze nationale Grondwet zijn gewaarborgd. De meest exclusieve en verregaande waarborg en ruimte biedt in dit opzicht de vrijheid van onderwijs.

Het lijkt onbetwistbaar dat deze grondrechten niet alleen vanuit de betrekkelijke autonomie van het individu ingevuld mogen worden, maar tevens vanuit de betrekkelijke autonomie van de betreffende instelling of organisatie, ofwel het institutionele aspect van genoemde vrijheden. De beperking van de ruimte in het voorstel is gelegen in het feit dat een beroep op de uitzondering van artikel 5, lid 2 van de AWGB niet meer mogelijk zal zijn, ook al is het mogelijk dat een toegestaan onderscheid op grond van godsdienst tevens een indirect onderscheid op grond van ras, geslacht of seksuele gerichtheid kan opleveren. Ik neem aan dat de initiatiefnemers het op dit punt met mij eens kunnen zijn.

De initiatiefnemers betogen weliswaar in de memorie van antwoord dat noch in de huidige AWGB, noch in het wetsvoorstel het gelijkheidsbeginsel boven andere grondrechten wordt geplaatst. De AWGB behelst een uitwerking van het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet, maar maakt daarop ook uitzonderingen. De vraag is echter hoe ver men kan en mag gaan met het vervolgens weer beperken van die uitzonderingen. Anders gezegd: hoe lang kan men doorgaan met het trekken van haren uit een paardenstaart zodat het toch een paardenstaart blijft?

In dit verband signaleer ik ook een spanning met de grondwettelijke onderwijsvrijheid. De toelichting op het voorstel, die de aanleiding tot en de noodzaak van het voorstel wil verhelderen, maakt duidelijk dat de spits van het voorstel bij het bijzonder onderwijs en de homoseksualiteit is gelegen.

Waar het mij echter bij de concurrerende waarden van vrijheid en gelijkheid om te doen is, is vast te stellen dat, verheven betogen over tolerantie en roerende pleidooien ten gunste van pluriformiteit en multireligiositeit ten spijt, opnieuw wordt ingeleverd op de diversiteit. De ruimte die de artikelen 6, 8 en 23 van de Grondwet bieden voor diversiteit wordt ingeperkt ten gunste van het discriminatieverbod en het individueel opgevatte recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Met name wat betreft de vrijheid van onderwijs, meer in het bijzonder wat betreft de vrijheid van aanstelling van leerkrachten, is een wezenlijk aspect van die vrijheid, te weten de vrijheid van richting, in het geding.

Mijn opvatting is dat de wijzigingen die de initiatiefnemers beogen op dit punt een grondwetswijziging zouden vergen. Dat zou alsdan de aangewezen weg zijn; met andere woorden, het voorstel staat mijns inziens op dit punt, als het over de onderwijsvrijheid gaat, op gespannen voet met onze Grondwet.

De argumentatie voor het standpunt dat het voorstel niet in strijd is met de Grondwet vind ik niet toereikend, althans niet overtuigend. Dat geldt te sterker nu de noodzakelijkheid van beperking niet is aangetoond op grond van problemen die zich hebben voorgedaan.

De heer Thom de Graaf i (D66):

Geldt de opvatting van de heer Holdijk dat het onderliggende voorstel eigenlijk niet bij wet kan worden geregeld maar in de Grondwet zou moeten worden geregeld niet ook voor de gehele Wet gelijke behandeling? Is zijn argumentatie van de inbreuken op een aantal grondrechten niet dezelfde als het gaat over de gehele Wet gelijke behandeling? Is dat dus eigenlijk naar zijn oordeel een ongrondwettige wet?

De heer Holdijk (SGP):

Dat laatste zou ik niet willen betogen. Dat heb ik ook niet betoogd omdat ik er nadrukkelijk melding van heb gemaakt dat ik de AWGB zie als een uitwerking van artikel 1 van onze Grondwet. Alleen, wanneer een voorstel een uitwerking heeft die ook de onderwijsvrijheid raakt, moet de vraag worden gesteld en beantwoord of dat nog binnen de huidige formulering van onze grondwettelijke onderwijsvrijheid past. Het zou dus kunnen zijn dat een aanpassing van de AWGB, bijvoorbeeld de aanpassing waar we het nu over hebben, tevens een voorafgaande aanpassing van artikel 23 van de nationale Grondwet zou eisen. Dat is wat ik heb willen betogen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Dat begreep ik; dank voor die toelichting, maar ook de Algemene wet gelijke behandeling zoals die nu nog luidt betekent een collisieregel, een verhoudingsregel, tussen het non-discriminatiebeginsel, het recht op gelijke behandeling enerzijds en het recht op onderwijsvrijheid anderzijds. Ook dat is door de gewone rechter geregeld. Dat betekent een zekere beperking van de verschillende rechten. U hebt het over de inperking van de onderwijsvrijheid, de godsdienstvrijheid en andere vrijheden door het recht op gelijke behandeling. Je zou precies het omgekeerde kunnen beweren, namelijk dat de huidige wet, en ook het initiatiefvoorstel, het recht op gelijke behandeling beperkt door uitzonderingen toe te staan vanwege andere grondrechten. Vandaar opnieuw mijn vraag. Als dat zo is in de huidige Wet gelijke behandeling, dan zou u dus menen dat die huidige wet gelijke behandeling een grondwetsherziening had gevergd?

De heer Holdijk (SGP):

Dat is, als ik daarop mag reageren voorzitter, natuurlijk een punt van afweging. De heer De Graaf zegt terecht dat die Algemene wet gelijke behandeling een afwegingskader vormt van enerzijds artikel 1 van onze Grondwet en anderzijds de artikelen 6, 8, 23 et cetera. Eventueel kun je daarbij dan ook nog de internationale waarborgen van diezelfde vrijheden betrekken.

Ik heb niet willen betogen dat de Algemene wet gelijke behandeling als zodanig reeds strijdig was met de Grondwet en dat die strijdigheid nu alleen maar groter zou worden als gevolg van aanvaarding van dit wetsvoorstel. Niettemin moet, zoals dat ook oorspronkelijk het geval was, in het kader van de totstandkoming of wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling de vraag worden gesteld in hoeverre dat afwegingskader niet in spanne, laat staan in strijd, komt met de formulering van onze nationale grondrechten. Dat is destijds gebeurd en ik vind dat dat vandaag, bij de aanpassing van de wet, opnieuw moet gebeuren. Dat is de strekking van de passage in mijn bijdrage.

Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):

Als ik het goed begrijp, hoor ik de heer Holdijk zeggen dat als de conclusie is dat de voorgestelde bepalingen in de Algemene wet gelijke behandeling strijdigheid opleveren met artikel 23, eigenlijk artikel 23 gewijzigd zou moeten worden. Zou het ook zo kunnen zijn dat wanneer er een zekere wrijving zou zijn tussen bepalingen uit het voorstel en artikel 23, de rechter de nieuwe bepalingen grondrechtsconform, dus conform artikel 23, zou moeten interpreteren als een minder zware oplossing dan een Grondwetswijziging? Zou dat een oplossing zijn voor een eventueel schuurpunt?

De heer Holdijk (SGP):

In reactie op wat mevrouw Van Bijsterveld naar voren brengt, is mijn gedachte spontaan, voor dit moment, dat haar oplossing, dat de rechter in dit opzicht die spanning tot het minimaal mogelijke tracht te reduceren, de next best oplossing is. Aangezien we geen Grondwetswijziging voorgelegd hebben gekregen en dit voorstel mogelijkerwijs aanvaard zal worden zonder aanpassing van artikel 23, hoop ik natuurlijk dat de rechter alsdan zijn of haar taak nog ten volle zal waarmaken.

Als ik het wel heb, was ik bij de vraag of het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling voldoende recht doet aan de vrijheid van onderwijs en de diversiteit die in dat opzicht in het onderwijs is op te merken. Meer in het algemeen zou ik willen zeggen dat de overheid er belang bij heeft te handelen bij wetgeving, welke dan ook. Als het algemeen belang die concrete wetgeving, mede in het licht van de Grondwet, niet noodzakelijk maakt, moet ze zich van zulke wetgeving onthouden, dan wel organisaties een zekere ruimte laten om een maatschappelijke functie te vervullen of burgers de ruimte laten om zich als gewetensbezwaarde aan algemeen opgelegde verplichtingen te onttrekken. Dat lijkt mij een van de belangrijke algemene principes bij wetgeving in ruimere zin, maar ook bij het voorstel dat wij vandaag bespreken.

Een motief, weliswaar niet het primaire motief, voor het indienen van het wetsvoorstel is gelegen in het opheffen van onduidelijkheid en rechtsonzekerheid. Voor zover daarmee de terminologische afstemming op de relevante EG-richtlijn wordt bereikt, kan men zich daarbij iets voorstellen. Veel minder is dat het geval als het de bedoeling is om nog preciezer de wettelijke kaders te formuleren van de ruimte waarbinnen de rechter tot een afweging moet komen. Ik zeg dat ook even aan het adres van mevrouw Van Bijsterveld, na haar interruptie. Van problemen op dit punt, als het gaat om het vaststellen van de ruimte voor de rechter, is naar mijn beste weten niets gebleken. Aanpassing van de wet op deze grond geeft daarom eerder blijk van een ouderwetse vorm van legistisch denken, waarbij de wetgever de rechter dwingend de interpretatieruimte voorschrijft.

Zo heb ik namens mijn fractie een aantal soms vrij fundamentele en principiële of juridische bedenkingen ten aanzien van het wetsvoorstel mogen verwoorden. Dat impliceert echter niet — ik duidde daar in het begin van mijn bijdrage al op— dat ik op onderdelen geen waardering voor de uiteindelijke tekst van en toelichting op het wetsvoorstel zou hebben. Zo heb ik, om een eerste voorbeeld te noemen, met voldoening geconstateerd dat de initiatiefnemers op verzoek van de CDA-fractie op bladzijde 7 van de memorie van antwoord bevestigd hebben dat de bevoegdheid om de grondslag van de school uit te leggen bij het volgens de statuten bevoegde gezag berust en dat dit mutatis mutandis ook geldt voor andere instellingen op ideële grondslag. Ik neem aan dat de initiatiefnemers dit standpunt onverkort huldigen. Als het anders is, verneem ik dat graag. Eenzelfde waardering wil ik graag uitspreken voor het feit dat de wet het mogelijk doet blijven dat instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag van personen die voor haar werkzaam zijn of werkzaam worden, mag vragen dat zij die grondslag nadrukkelijk ondertekenen en dat van werknemers in het onderwijs, ook buiten de schoolsituatie, mag worden verlangd dat zij niet onmiskenbaar handelen op een wijze die haaks staat op de grondslag van de school.

Ten slotte moge ik nog een vraag aan de regering voorleggen, die ik trouwens dank zeg voor de antwoorden die gesteld zijn op onze vragen in het voorlopig verslag. In hun reactie op het advies van de Raad van State (zie bladzijde 12) geven de initiatiefnemers als hun mening dat de grondrechtenbalans "uiteindelijk toch iets verschuift". Dat zou komen doordat de Europese richtlijn en het wetsvoorstel uitdrukkelijk geen discriminatie op andere gronden dan godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid toestaan. In de brief van de minister van BZK van 28 oktober 2014 (stuk letter D, bladzijde 2) antwoordt de regering op een vraag van de SGP-fractie dat tijdens het debat met de Tweede Kamer over het initiatiefvoorstel niet is vastgesteld dat de huidige balans zal verschuiven na aanvaarding van het initiatiefvoorstel. Mijn vraag ligt voor de hand: mogen wij ervan uitgaan dat de regering bij die conclusie blijft, ook tijdens het debat in deze Kamer?

Ik kan niet meegaan in hun voorstel, maar dat maakt mijn waardering voor het zorgvuldige werk van de initiatiefnemers dat aan dit voorstel ten grondslag ligt er niet minder op. Ik zie dan ook hun reactie op mijn beschouwingen en vragen, net als die van de minister, met belangstelling tegemoet. Dank u zeer.