Plenair Kuiper bij voortzetting behandeling Wet studievoorschot hoger onderwijs



Verslag van de vergadering van 20 januari 2015 (2014/2015 nr. 17)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.24 uur


De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Voorzitter. In 2010 verscheen het belangrijke rapport Differentiëren in drievoud van de commissie-Veerman. De commissie-Veerman liet zien dat Nederland wegzakt op de internationale lijstjes van investeringen in het hoger onderwijs. Ook de toestroom van studenten hapert nog, hoewel die aanzienlijk verbeterd is in de decennia die achter ons liggen. Dat geldt met name voor studenten uit sociaaleconomisch zwakkere en allochtone milieus. Wij halen doelstellingen, zoals de 50%-doelstelling van Lissabon die inmiddels alweer is prijsgegeven, niet als het gaat om de vergroting van het aandeel hoger opgeleiden.

Ook de WRR onderstreept in de publicatie Naar een lerende economie het belang van toename van het aantal hoger opgeleiden. Wereldwijd wordt hierop ingezet. In India, China en Indonesië stijgt de deelname aan het hoger onderwijs spectaculair. In China studeren jaarlijks 8 miljoen studenten af aan universiteiten en colleges. Ook in Europa en de Verenigde Staten stijgen de aantallen nog steeds.

In een globaliserende kenniseconomie wordt de concurrentieslag gevoerd met hoger opgeleiden. Het is dus van blijvend belang om in te zetten op het vergroten van de deelname aan het hoger onderwijs. Niet alleen de kwantitatieve groei is belangrijk, maar ook de kwaliteit van het hoger onderwijs vergt een impuls. Nederland is wat dit betreft een subtopper. De kwaliteit is over de gehele linie niet slecht, maar wel gemiddeld. Terecht wordt nu ingezet op excellentie, differentiatie, beter en kleinschalig onderwijs, internationalisering en sterkere uitdaging van getalenteerde studenten.

Het op peil brengen van ons hoger onderwijs kost geld. Nederland besteedt een kleiner percentage van het bbp aan onderwijs dan bijvoorbeeld de Scandinavische landen en de Verenigde Staten. Wie tot de koplopers wil behoren — en dat willen wij — moet hiervoor investeringen willen plegen. Die investeringen blijven achter. Eigenlijk is dat sinds het verschijnen van het rapport van commissie-Veerman niet veranderd, terwijl we wel de noodzakelijke kwaliteitsslag willen maken. Sinds het kabinet-Rutte I, waar VVD en CDA aan deelnamen, wordt daarom de route gevolgd om de noodzakelijke middelen vrij te spelen door gehele of gedeeltelijke afschaffing van de basisbeurs. We herinneren ons nog de strijd om de langstudeerdersboete.

Het huidige kabinet zet in op algehele afschaffing van de basisbeurs en terugkeer naar het leenstelsel. Dat levert een besparing op van 1 miljard dat later opnieuw geïnvesteerd wordt in het hoger onderwijs. Mijn fractie is nog niet toe aan een afscheid van het huidige stelsel, dat in een aantal opzichten zo slecht nog niet is. Het verlaagt de drempel naar het hoger onderwijs, zeker voor studenten uit de genoemde zwakkere sociaaleconomische en allochtone milieus, en vormt een verantwoorde publieke investering in de toekomst.

In de jaren die achter ons liggen, zijn de college- en instellingsgelden al verhoogd. Ons hoger onderwijs krijgt steeds meer drempels. Stappen we nu over op een leenstelsel, dan zal dit effecten hebben op de breedte en de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dat is erg jammer. Ik zal er straks op terugkomen. De vraag is of we met dit wetsvoorstel niet penny wise, pound foolish zijn. Ik wil allereerst enkele kanttekeningen plaatsen bij de betekenis van dit voorstel voor de student en de veronderstellingen van het wetsvoorstel met betrekking tot het leenstelsel. Daarna zal ik ingaan op de effecten op het hoger onderwijs zelf.

Een kernargument van het wetsvoorstel is dat van studenten die later voldoende inkomen zullen verwerven dankzij hun hogere opleiding, best gevraagd mag worden om de studie door middel van een lening te financieren. Ze kunnen het later immers gemakkelijk terugbetalen. Deze redenering privatiseert de kosten voor hoger onderwijs voor jongeren vanaf 18 jaar op ongekende wijze. Dat maakt het wetsvoorstel ingrijpend. Zeker, ook nu lenen veel studenten bij, maar dat doen zij naast hun basisbeurs die hen al een eind op weg helpt.

Bij de invoering van de basisbeurs in 1986 werd afscheid genomen van het stelsel van kinderbijslag voor studerende kinderen. Daar is hij, collega Sörensen: de kinderbijslag voor studerende kinderen tot 27 jaar. Ook voor het huidige stelsel was er een toelage uit de publieke middelen. Daarvan nemen we nu helemaal afscheid.

Een belangrijk motief was destijds dat studenten onafhankelijk van hun ouders werden en de financiële zaken voortaan zelf konden regelen. Als de basisbeurs wordt afgeschaft, is er helemaal geen generieke tegemoetkoming meer en bestaat de ouderonafhankelijkheid niet meer, want de veronderstelling is dat ouders gaan meebetalen. Voor jongeren die gaan studeren betekent dit dat hun financiële leven begint met het opbouwen van schulden. We leggen daarmee een grote last op de schouders van beginnende generaties. Daarnaast is al eerder gezegd dat Nederland al kampioen is in private schulden. Dat zal het op deze manier nog meer worden.

Door deze manier van lenen een studievoorschot te noemen, wordt het verband gelegd met het latere inkomen. Daarmee wordt een voorschot genomen op een onzekere toekomst. Dat is risicovol, vooral in een wereld die minder zekerheden biedt dan ooit. Niet iedereen zal in staat zijn om een baan te verwerven die riant genoeg is om de schuld terug te betalen. Garanties op een goede baan zijn er niet voor iedereen. Dat vergt ook goed arbeidsmarktbeleid, dat erop gericht is om hoger opgeleiden aan banen te helpen. Kan de minister over dat verband iets zeggen?

Onze fractie wil niet op voorhand meegaan met deze privatisering van studiekosten en kijkt anders aan tegen de kwestie van publieke baten. Als de redenering is dat hoger opgeleiden hun investering zelf kunnen terugverdienen, dan kan ook worden geredeneerd dat de overheid haar investering via de belasting zal terugkrijgen. Het publieke rendement van hoger opgeleiden is vele malen groter dan de investering die de overheid doet door het verstrekken van een basisbeurs. De WRR wijst erop dat de structureel hogere belastingopbrengst voor Nederland zal neerkomen op een rendement van ruim 7% per jaar. Dat is een hoger rendement dan wanneer je je geld naar de beurs brengt. De staatskas heeft dus sowieso profijt van hoger opgeleiden. Hoe komt het dat we hierover eigenlijk maar weinig lezen, ook in de antwoorden van de minister?

Nederland, de samenleving, de staatskas zullen ruimschoots profiteren van hoger onderwijs. Dat is nu al het geval. Het kabinet haalt nu extra investeringsruimte weg bij de studenten. Intussen is er ook nog het verhaal over de staatsschuld die wel degelijk oploopt met 17 miljard. Het betekent dat we straks meer dan 70% staatsschuld hebben en daarmee passeren we een belangrijke grens. Ook dat is een publiek effect.

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Ik hoor dat bedrag af en toe en ik probeer het te plaatsen. Eerlijk gezegd lukt dat niet goed. Dat kan liggen aan mijn gebrek aan economische achtergrond, ik heb andere dingen gestudeerd. Kan de heer Kuiper uitleggen waar die extra staatsschuld van 17 miljard uit bestaat? Ik heb daar eerlijk gezegd geen goede informatie over kunnen vinden.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dat is eenvoudig. De studenten lenen het geld van de overheid. Dat geld moet opgebracht worden. Het moet op tafel komen. De overheid voorziet daarin. Dat kan gaan oplopen tot een bedrag van 17 miljard dat wordt voorgeschoten door de overheid om het totale leningenbedrag te financieren.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Bedoelt de heer Kuiper dat je dat geld niet kwijt bent, als je het voor een deel leent en voor de rest geeft? Anders snap ik het namelijk niet.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Het is een leenstelsel. Studenten lenen van de overheid. De overheid leent het geld op de kapitaalmarkt. Dat staat in de stukken. Het betekent dat de overheid uiteindelijk een vermeerdering van de staatsschuld van 17 miljard krijgt. Ik ben ook geen econoom hoor, maar dat lees ik in de stukken.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Maar de heer Kuiper doet nu alsof dit met de huidige studiefinanciering niet het geval is, terwijl we nu hetzelfde bedrag aan de studenten geven. We geven een deel weg en we lenen een deel uit. Nu krijgen we er toch nog minder van terug?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dat klopt, maar dat gebeurt natuurlijk wel in heel andere verhoudingen en in veel mindere mate. Nogmaals, ik heb dezelfde stukken gelezen als u. Ik lees daarin dat er een staatsschuldvermeerdering zal optreden van 17 miljard. Laat de minister het straks maar toelichten. Daar zie ik naar uit. Maar het zal op de balans van de overheid zichtbaar worden.

De voorzitter:

Mijnheer Bruijn, kort graag.

De heer Bruijn i (VVD):

Ik zal het heel kort doen. Ik hoorde de heer Kuiper eerst zeggen dat voor de overheid investeren in het onderwijs een goede zaak is, want het levert veel rendement op. Nu hoor ik hem echter bezwaar maken tegen een investering van 17 miljard die de overheid in zijn optiek zou gaan doen. Dat is overigens niet waar, want je moet het, zoals de heer Ganzevoort al heeft aangegeven, niet vergelijken met een basispad waarbij de overheid niets in het onderwijs stopt. Je moet het vergelijken met het basispad dat we nu hebben — het is ongewijzigd beleid — waarbij de overheid diezelfde 17 miljard als gift uitgeeft. Er zijn twee vragen.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dat klopt. Ik vraag aan de minister een toelichting over die 17 miljard. Laat het dan helder worden. Maar mijn belangrijkste punt is inderdaad dat investeren in hoger onderwijs loont. Via de belastingopbrengst loont het sowieso al voor de overheid om die investering te doen. Mijn vraag aan de minister is: waarom laat zij het daar niet bij? Wij vragen van hoger opgeleiden straks ook een hogere belasting op de looninkomsten. Die zullen renderen voor de overheid. Het is dus zinvol om de investering in hoger onderwijs zo te doen.

De heer Bruijn (VVD):

Ik vind het toch echt belangrijk dat dit geen stand houdt, want u kunt uw basispad niet aangeven. Een ander punt is dat u zegt dat de overheid straks met het nieuwe stelsel geen financiële tegemoetkoming meer zal geven, maar de overheid of de belastingbetaler, u en ik, betaalt straks nog steeds meer dan 80% van de studiekosten. De andere financiële tegemoetkoming is een lening tegen sociale voorwaarden. We kunnen dus niet zeggen dat de overheid zich nu helemaal terugtrekt.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Nee.

De heer Bruijn (VVD):

U zegt dat de overheid geen financiële tegemoetkoming geeft.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Er vindt hier een verschuiving plaats. De kosten voor de huidige basisbeurs worden immers straks niet meer gemaakt. Maar mijn punt is natuurlijk dat de overheid op allerlei manieren investeert door het in stand houden van het hoger onderwijs, maar ook door de basisbeurs. Dat allemaal samen is een zinvolle investering voor de overheid. Het levert een rendement op van 7% per jaar wanneer studenten later inkomstenbelasting gaan betalen. Lees het rapport Naar een lerende economie van de WRR. Daarin wordt met klem betoogd dat investeren in onderwijs altijd loont en altijd rendement zal opleveren.

De voorzitter:

Mijnheer Bruijn, nog kort.

De heer Bruijn (VVD):

Ik heb dat rapport gelezen. Ik ken de heer Van Lieshout, die dat heeft geschreven, goed, maar dit heeft hij echt niet betoogd.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik verwijs naar bladzijde 262 van het rapport.

De heer De Lange i (OSF):

Het volgende zeg ik ter ondersteuning van wat de heer Kuiper zegt. Als we praten over een rendement van 7% per jaar uit de investeringen die de overheid in het onderwijs doet, hebben we het over investeren voor een heel beperkte periode, namelijk voor een paar jaar. Dat rendement komt echter een leven lang terug. De balans is daarmee dus zelfs nog scherper dan de heer Kuiper gezegd heeft.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dat is inderdaad mijn redenering. Ik wil er ook op wijzen dat een student gedurende de periode dat hij studeert, ook in vergelijking met leeftijdgenoten, niet zelf een inkomen verwerft. Hij moet wat bijbanen nemen om zijn studie te betalen, maar hij ziet eigenlijk een periode van zijn leven af van het zelfstandig verwerven van inkomen. Dat moet ook altijd meegewogen worden.

Voorzitter. Van studenten wordt straks gevraagd direct aan het begin van hun loopbaan een aanzienlijke schuld op te bouwen. Hoe men dit ook presenteert, studenten vinden dit geen aanlokkelijk perspectief, vooral studenten die zich zorgen maken of zij zich dit zonder goed verdienende ouders wel kunnen permitteren.

We hebben veel gehoord over de mate van leenangst, of het mee- of tegenvalt. We hebben ook de cijfers gezien over verwachte opbouw van schuld en mogelijke effecten op de instroom, die 2%, wat een gemiddelde is. Maar als we hier nuchter naar kijken, moeten we toch het volgende constateren. We spreken inderdaad over gemiddelden. Het zal voor studenten uit sociaal-economisch kwetsbare milieus het minst meevallen hier optimistisch naar te kijken. Het zal in een aantal gevallen leiden tot het oplopen van de studieschulden, die boven het gemiddelde liggen. Ook zal het studenten afschrikken om te gaan studeren of om na de bachelor de master nog te gaan doen.

Mijn fractie vindt dat hier veel te laconiek over wordt gedaan. Met de invoering van het leenstelsel zijn we de emancipatorische en verheffende werking van het huidige stelsel van studiefinanciering kwijt. Ik weet wel dat voor studenten met niet zeer vermogende ouders de aanvullende beurs blijft bestaan. Dit zat oorspronkelijk niet in de voorstellen en het maakt het voorstel acceptabel voor sommigen, maar dit onderdeel hoorde niet bij de systematiek van de wet en gaat straks ook weer voor eigen uitvoeringsproblemen zorgen. Hoe denkt de minister te kunnen controleren of inkomens beneden modaal ook daadwerkelijk beneden modaal zijn? Tegenover ouders met een klein gezin en een inkomen beneden modaal, die dus ontzien worden, staan straks grotere gezinnen en ouders met een inkomen boven modaal die stevig geraakt worden door deze regeling. Zij zitten juist op de grens. Dat is het middenklasseprobleem dat collega Essers ook al noemde. Hoe rechtvaardig is dit?

Dit brengt mij bij de effecten op het hoger onderwijs zelf. Als studenten hun hele studiefinanciering moeten gaan lenen, leidt dit tot calculerend gedrag met betrekking tot de keuze en duur van de studie. Het is prima als studenten zich de vraag stellen met welke studie zij later goed uit de voeten kunnen op de arbeidsmarkt, maar helemaal vrij in hun keuze zullen zij zich niet meer voelen. Wat betekent het stelsel eigenlijk voor de kleinere academische studies, de kleinere talen om maar wat te noemen? Dat zijn wellicht de niches van de wetenschap, maar wel niches die het gebouw van de wetenschap breed en rijk maken. Er was ruimte in Nederland om je hart te volgen als het gaat om het kiezen van een studie. Dat voedt onze cultuur met een breedte aan academische inzichten en opbrengsten, maar de druk hierop zal groter worden, want de lening zal toch ooit moeten worden terugverdiend.

Ook zal het nieuwe leenstelsel een rem zetten op de duur van de studie. Het zal ertoe leiden dat mensen na de bachelor zich de vraag gaan stellen of ze nog doorkunnen voor een master. Er zullen meer mensen het academisch onderwijs verlaten met de bachelor als hoogst genoten opleiding, terwijl het beleid erop gericht moet zijn meer mensen met een masterdiploma af te leveren aan de samenleving. Wie wel doorgaat voor een masterstudie, voelt de druk om dan liever een eenjarige dan een meerjarige master te kiezen. Opleidingen die een meerjarige master aanbieden, hebben zich al gemeld. Ik zeg dat ook in de richting van de heer Engels, die heel graag wil dat het wordt gemonitord. De studenten van de Technische Universiteit hebben zich echter al gemeld met grote zorgen over de driejarige master en de financierbaarheid van hun studie.

Het stelsel remt dus het doorstuderen waar we dit echt nodig hebben en draagt niet bij aan de versterking van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Het leenstelsel draagt dus niet bij aan het differentiëren, zoals Veerman bepleitte, maar draagt bij aan het uniformeren en het afvlakken van het aanbod in het hoger onderwijs. En dat is meer dan jammer. Wat is de visie van de minister hierop? Hoe kan de herinvestering van 1 miljard hier iets tegenover stellen? Komt die 1 miljard straks alle instellingen ten goede?

Tot slot noem ik nog een heel ander punt. Het gaat om de instemming van de medezeggenschapsvertegenwoordiging met de hoofdlijnen van het financiële beleid, waaronder ook de verdeling van de middelen over onderwijs en onderzoek. Wordt hier nu niet een te grote bevoegdheid neergelegd bij een medezeggenschapsorgaan, ook al gaat het over "hoofdlijnen"? Ik weet wel dat het hier zou moeten gaan om de bepaling wat kwaliteit is, maar het gaat hier om een medezeggenschapsorgaan. Het onthouden van instemming door zo'n medezeggenschapsorgaan kan ernstige gevolgen hebben voor de bestuurbaarheid van universiteit of hogeschool. Mijn fractie heeft hier sterke aarzelingen bij. Het is mooi om de universiteit of hogeschool te zien als een gemeenschap, maar uiteindelijk moet het bevoegd gezag wel kunnen handelen. Graag wil ik hierop een reactie van de minister.

Het is duidelijk dat onze fractie grote aarzelingen heeft bij dit wetsvoorstel. Ik zal natuurlijk deelnemen aan het debat. Ik zie uit naar de antwoorden van de minister.

De heer Engels i (D66):

Dit is toch het moment om mij even in het debat te mengen. Het ging over het instemmingsrecht. De heer Kuiper zal wel begrijpen dat ik met iets minder plezier kennis heb genomen van zijn opmerking daarover. Ik snap de achtergrond van zijn vraag wel, maar ik wil hem vragen om te reflecteren op de achtergrond en om vanuit deze ontwikkeling, als die werkelijkheid wordt, naar het instemmingsrecht te kijken. Vindt de heer Kuiper het niet terecht en reëel dat, als van studenten meer wordt gevraagd om zelf bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs, zij ook het recht hebben om daar op zijn minst over mee te praten? Ik begrijp uit het wetsvoorstel dat een en ander is ingebouwd. Wanneer er een heel grote discussie zou ontstaan, kan er toch voorshands doorgegaan worden met onderwijs en onderzoek tot een bepaald niveau? Dan kunnen de raden van toezicht en de geschillencommissie daarnaar kijken. Is het zo onredelijk om studenten dat recht dan ook te gunnen?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dat is helemaal niet onredelijk. Ik ben het met de heer Engels eens dat een universiteit een academische gemeenschap van studenten, hoogleraren en docenten is. De kwaliteit van het onderwijs gaat ook de studenten aan, dus ook zij zouden over de kwaliteit van het onderwijs moeten meespreken, zeker nu dat van hen gevraagd wordt in het voorstel. De vraag is of dat moet via het medezeggenschapsorgaan en of dat verbonden moet worden met een machtsmiddel, waarbij via het medezeggenschapsorgaan het bestuur van een universiteit of hogeschool in zijn financiële beleid kan worden lamgelegd. Dat is de vraag hier. Moet het langs deze lijn of kan het ook via een andere lijn? Ik kan mij ook voorstellen dat de minister het college van bestuur van een universiteit vraagt om daar een structuur voor in te richten, zodat studenten inderdaad effectief substantieel kunnen meepraten over de kwaliteit van het onderwijs.

De heer Engels (D66):

Daar ben ik het niet mee oneens, maar vindt de heer Kuiper dan niet dat het in de huidige tijd, met moderne en mondige studenten, weinig zin heeft om hen met een kluitje in het riet te sturen — ik beweer niet dat de heer Kuiper dat zegt, maar ik vat het zo even samen — en tegen hen te zeggen dat zij wel mogen meepraten, zolang dat geen gevolgen heeft voor het going concern. Als ik student was, zeker nu, zou ik daar niet blij mee zijn. Je moet toch iets substantieels bieden om de medezeggenschap enige focus te geven.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ja, maar de heer Engels herinnerde in zijn bijdrage zelf aan vroegere experimenten met medezeggenschap, medebewind en medebestuur binnen universiteiten, wat tot een enorme bureaucratisering en eindeloze praatcolleges heeft geleid. Zo moet het dus niet. Ik vind dat een bestuur moet kunnen besturen. Het bestuur moet kunnen vaststellen wat de hoofdlijnen van het financieel beleid zijn. Als dat via een medezeggenschapsorgaan onmogelijk wordt gemaakt, wordt het bevoegd gezag niet in staat gesteld om echt te besturen. Dat is mijn probleem. Het effectief bespreken van de kwaliteit, door docenten en studenten samen, moet zeker gebeuren. Dat vind ik goed aan de voorstellen die nu voorbij komen. Ik vind het echt goed dat die gesprekken binnen de instellingen gevoerd gaan worden. Daar heb ik geen commentaar op.