Plenair Thissen bij behandeling Participatiewet en Wet werk en bijstand



Verslag van de vergadering van 24 juni 2014 (2013/2014 nr. 35)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.42 uur


De heer Thissen i (GroenLinks):

Voorzitter. Het was 2006. Iemand vroeg haar welk diagnostisch instrumentarium haar ter beschikking stond om te bepalen wat iemand nodig heeft om de afstand vanuit de uitkering naar de arbeidsmarkt te overbruggen. Ze aarzelde. Ik bemoedigde haar: zeg wat je wil zeggen. En Cheryl, klantmanager in de Toonkamer, Amsterdam Zuidoost, zei tegen de delegatie van de raden van bestuur van CWI, UWV en de bestuursvoorzitter van Divosa: ik kijk elke dag weer met eigen ogen onbevangen naar de man of vrouw die tegenover mij zit; ik probeer mij te verplaatsen in zijn of haar situatie; ik vraag wat hij of zij wil en van daaruit zoeken we naar een weg uit de uitkering naar een bestaan op eigen benen, met werk dat past en oplossingen biedt voor dingen die werk in de weg staan. Soms overtrad ze de regels. Zo beëindigde ze de uitkering van een jonge vrouw niet onmiddellijk toen deze niet meer op afspraken verscheen en ook niet toen bleek dat ze tijdelijk in Utrecht zat, ondergedoken vanwege de dreiging van eerwraak. Niet meer Cheryl's dystrict. Later, toen het goed is gekomen, vertelde die vrouw: als je niet in mij was blijven geloven, had het heel verkeerd kunnen aflopen.

In de kern is dat het werk: een relatie aangaan, contact maken, het vermenselijken van de relatie tussen de overheidsinstantie en de burger die een beroep op ons als overheid doet. Voor de professional is dat de empathische beweging en het staat voor het humaniseren van de relatie overheid/burger. Het leidt en het leidde tot succes. Dat bleek overduidelijk toen we aan het begin van deze eeuw het pad opgingen van de integrale aanpak en de kijk op heel de mens. De burger mocht er geen last meer van hebben dat wij de sociale zekerheid in allerlei betonnen kolommen van uitvoeringsorganisaties hadden ingedeeld. Helaas waren bezuinigingen, zoals zo vaak, spelbreker. Helaas kon het Rijk weer niet van de knoppen afblijven van toegang tot de sociale zekerheid en de hoogte en de duur ervan en het vormgeven van de uitvoeringsorganisaties. Vaak is het goed, even stil te staan bij waar we vandaan komen. Wie een eeuw geleden werkloos is en arm, ontmoet een overheid die stelt: het is je eigen schuld; in het uiterste geval kun je wat steun krijgen, maar dat moet niet te gemakkelijk gaan, want dat maakt lui en onverantwoordelijk. In de crisisjaren dertig is die houding nog onveranderd, al valt het moeilijk vol te houden dat de miljoenen werklozen en hun diepe armoede allemaal eigen schuld is. De centrale overheid bedenkt spontaan allerlei maatregelen, overigens zonder overleg met de gemeentebesturen die de maatregelen moeten uitvoeren.

Direct na de oorlog is er politiek breed grote schaamte over de in de Armenwet verankerde afzijdigheid van de overheid in de crisisjaren. Armoede is niet langer eigen schuld, maar te wijten aan de oorlog. Die onmaatschappelijkheid gaat met heel veel overheidsbemoeienis bestreden worden. Woonscholen, "onmaatschappelijksoorden" zien het licht.

Eind jaren vijftig ontstaat ook hierover schaamte. Het is de Algemene Bijstandswet, aangenomen in 1963 en ingevoerd in 1965 — dat waren nog eens invoeringstermijnen — die een definitief einde maakt aan zowel het vermaledijde handje ophouden uit de jaren dertig als aan de betuttelende woonscholen van de jaren vijftig. Niet langer eigen schuld, niet langer onmaatschappelijkheid maar simpelweg het ontbreken van een inkomen is het probleem. Daar hoort op de individuele situatie toegesneden bijstand bij. De relatie met de sociale dienst is zakelijk. De term cliënt duikt op. Als de overheid in de jaren tachtig met de handen in het haar zit vanwege de enorme werkloosheid is haar enige oplossing: snoeien in de hoogte, de duur en de toegang tot de uitkering. De term minima duikt op en bij fraude spreken we over uitkeringstrekkers.

Vanaf de jaren negentig verschuift het paradigma van inkomensondersteuning naar afstand tot de arbeidsmarkt. Niet langer is het ontbreken van een inkomen het probleem maar het niet hebben van werk. Daarbij hoort activering, banenmarkten, omscholing, samenwerking tussen de uitvoeringsorganisaties en werk. En als het werk er niet is of de afstand tot de arbeidsmarkt is te groot, dan maken we werk. In noem de Jeugdwerkgarantiewet, de banenpool, de melkertbanen, de WIW-banen en de ID-banen. Geen minima meer, maar talenten. Iedereen kan iets als men zijn talenten maar benut en bereid is, zich voortdurend te plooien naar de vraag van de arbeidsmarkt. Maar er worden wel opkontjes georganiseerd. We bevrijden ons van ons gevangen denken. We voelen dat we bijstandsafhankelijkheid kunnen beïnvloeden.

Onder dat gesternte ziet de Wet werk en bijstand het licht. Gemeentelijke sociale diensten zijn niet langer door het Rijk gestuurde en geïnstrueerde uitvoeringsorganen, maar min of meer zelfstandig ondernemende diensten voor werk en inkomen, aangestuurd door het lokale college van B en W, gecontroleerd door de lokale volksvertegenwoordiging, de gemeenteraad.

Het mensbeeld van een kneedbare mens is in de kern optimistisch en pragmatisch. Iedereen kan en moet meedoen. Contact helpt, bemoeien mag en moet steeds meer. Is een beroep verouderd, dan volgt omscholing. Wordt werk verplaatst, dan volgt verhuizing. Maar er is ook zorg. Er zijn ook mensen die niet kneedbaar zijn of bij wie het tekort aan opleiding, ervaring of taalkennis niet te verhelpen is. Het gevaar ligt bij de keerzijde. Is iemand zelf schuldig wanneer deelname niet lukt? Kan de Staat of de markt de verantwoordelijkheid op zich nemen om iedereen, zonder uitzondering, aan het werk te krijgen? En wat als er weer crisis is? Hoe bestendig is het mensbeeld als er niet voor iedereen plek is op de arbeidsmarkt, zoals nu? Het lijkt mij goed dat wij, politici die vandaag debatteren over nieuwe ingrepen in de sociale zekerheid, weten waar wij vandaan komen en in welke traditie wij staan. Mensbeelden, zonder uitzondering eendimensionale mensbeelden, blijken in onze geschiedenis zeer bepalend voor de oplossingen die we kiezen. Bij eigen schuld hoort minimale steun. Bij asocialiteit horen woonscholen. Bij het ontbreken van geld hoort een fatsoenlijke uitkering. Bij het ontbreken van werk horen activering en banenplannen. Vandaag wordt een nieuw mensbeeld geïntroduceerd. In de wetsbehandeling komt gemiddeld in elke derde zin de term "eigen verantwoordelijkheid" voor, de eigen verantwoordelijke mens. Als we maar hard genoeg blijven roepen dat iedereen zelf verantwoordelijk is, als dat het eendimensionale, dominante beeld wordt, dat er verantwoordelijken zijn en dus ook onverantwoordelijken, dan past daar als vanzelfsprekend een uitgekleed ondersteuningsapparaat bij en hoeven onverantwoordelijkheden niks meer van de overheid te verwachten.

Wat de geschiedenis ook leert, is dat wetgeving altijd last heeft van een jetlag. Met de enorme bemoeizorg van de jaren vijftig poetsten we de in de wet besloten, vooroorlogse afzijdigheid van de overheid weg. De zakelijkheid van de jaren zeventig en tachtig was een afscheid van het vermaledijde handje ophouden onder de oude Armenwet, en rekende scherp af met de woonscholen van de jaren vijftig. In deze eeuw hebben we nog steeds last van de jetlag, ontstaan in de jaren zestig en zeventig, toen met de geest van de Algemene Bijstandswet een sluitend bestaansminimum voor elke burger in Nederland ontstond, een toegankelijk minimum met een overweldigende toestroom toen de economie stokte.

In reactie daarop neigen we nu weer naar heel veel bemoeizucht en betutteling en naar dammen opwerpen, die soms doen denken aan de Armenwet, terwijl we op alle mogelijke manieren van die grote verantwoordelijkheid van een grote voorziening voor iedereen af proberen te komen. In de sociale zekerheid zijn we altijd bezig ons vorige trauma weg te werken.

Hoe verhoudt dat eendimensionale mensbeeld en die ene oplossing voor alles van politici zich met de praktijk van Cheryl, met wie ik begon, en de mensen die bij haar aankloppen? Cheryl heeft namelijk alle instrumenten nodig. De een is het beste af met de fatsoenlijke uitkering van de jaren zeventig en tachtig, de ander met de speciale banen van de jaren negentig, een volgende met de arbeidstoeleiding of -bemiddeling, weer een ander kan wel wat bemoeizorg à la de jaren vijftig gebruiken. En ook de verwijzing naar eigen verantwoordelijkheid van de jaren dertig en nu, dat zet ze allemaal in. De politieke verabsolutering van de werkelijkheid past slecht bij de unieke mensen met hun zeer uiteenlopende behoeften en noden in de spreekkamers van de overheid, de spreekkamers van de sociale dienst en van het UWV.

Namens de fractie van GroenLinks pleiten wij al jaren voor een inclusief mensbeeld, waarin ruimte is voor al die aspecten en waarbij de confectie-oplossingen niet vooraf gegeven zijn. Er waren, er zijn en er blijven altijd mensen die de steun van de overheid nodig hebben. Pas wanneer je hun vraagt wat ze nodig hebben om te worden wie ze willen of kunnen zijn, weet je wat je moet doen, en kunnen zij with a little help de eerste schreden zetten op weg naar activering, meedoen naar eigen vermogen en in hun eigen levensonderhoud voorzien.

Mag Cheryl met eigen ogen blijven kijken naar de mensen die bij haar aankloppen? Mag Cheryl haar discretionaire bevoegdheid blijven gebruiken om uiteindelijk de maatschappelijk beste en ook nog eens de uiteindelijk goedkoopste weg te bewandelen? Als het aan deze staatssecretaris ligt niet, die gaat met de wet maatregelen tot op de stoel van Cheryl meebeslissen, en dat op een moment dat de verantwoordelijkheden van gemeenten verviervoudigen, dat er nog meer dan nu dwarsverbanden moeten worden gevonden en dat er daarom ook alle vrijheid moet zijn als het gaat om handhaving, maatregelen en armoedebeleid.

Vanaf de jaren tachtig hebben wij voortdurend gesleuteld aan de toegang, de hoogte en de duur van de sociale voorzieningen. Wij hebben aan de knoppen van de uitvoering gedraaid, centralistisch, een beetje decentraal, helemaal decentraal. Er zijn financiële prikkels geïntroduceerd voor mensen in de uitkering, voor de uitvoerders. Zelfs de kindregelingen van twee weken geleden hadden het oplossen van de armoedeval tot doel, niet langer het ondersteunen van kwetsbare kinderen, de bijna 400.000 kinderen die in armoede moeten opgroeien.

Waar heeft dit toe geleid, vraag ik de staatssecretaris. Zijn er door al dat gesleutel meer kwetsbare leden van de kwetsbare beroepsbevolking naar vermogen op de reguliere arbeidsmarkt aan de slag als gevolg van al die maatregelen? De antwoorden van de staatssecretaris zijn belangrijk, want zij meent via het wetsvoorstel maatregelen in het kader van de Wet werk en bijstand na tien jaar WWB weer te moeten gaan morrelen aan de kant van de uitvoering, weer aan de kant van de uitkeringen. Ze stelt bovendien voor, het wezen van de decentralisatie ernstig aan te tasten met dit wetsvoorstel.

Doen de gemeenten het niet goed, zo vraag ik haar, uiteraard via de voorzitter. Bij maximale financiële risico's voor gemeenten hoort maximale beleidsruimte. Het Rijk stelt vast wat het doel is: een zo hoog mogelijke arbeidsparticipatie, zo min mogelijk uitkeringen, en het is aan de gemeenten de hoe-vraag in te vullen. Heterogeniteit hoort onvervreemdbaar bij decentraal beleid, maar deze staatssecretaris lijkt niet te houden van heterogeniteit, stelt zij op onze vragen over haar wens om tot op de stoel van Cheryl mee te beslissen over handhaving en maatregelen in het kader van armoedebeleid.

Ik wijs de staatssecretaris erop dat zij daarmee de bijl zet aan de wortel van succesvol decentraal beleid. Waarom mogen gemeenten niet zelf zoeken naar de beste manier van armoedebestrijding, individueel of categoriaal? Waarom mogen gemeenten niet zelf de financiële afweging maken om bepaalde zaken categoriaal te doen als de effectiviteit van die gemeenten daarmee omhoog springt vanwege de besparing op de hoge uitvoeringskosten? Waarom mag Cheryl een uitkering van iemand die niet op afspraken komt opdagen niet nog even voortzetten? Waarom mag een gemeente een uitkering, ook al zijn er onregelmatigheden, niet gewoon nog even laten doorlopen, omdat de maatschappelijke kosten van beëindiging elders, bijvoorbeeld een huisuitzetting of het instorten van een zorgvuldig opgezet zorgsysteem rondom een gezin, vele malen hoger zijn? Is dat, vraag ik de staatssecretaris, niet het wezen van een volwassen relatie tussen het Rijk, dat systeemverantwoordelijk is, en een gemeente die voldoende prikkels heeft op om haar eigen wijze te sturen op het gestelde doel?

Waarom mogen gemeenten dergelijke integrale afwegingen, die zo horen bij de filosofie van de decentralisaties, van deze staatssecretaris niet meer maken? Draait het dan echt alleen maar om geld, de portemonnee van het Rijk wel te verstaan, die op orde moet? Maar waar is de systeemverantwoordelijke bril van deze staatssecretaris als het gaat om gemeenten en burgers? Wel de maximale financiële risico's, niet de maximale beleidsvrijheid? Waarom doet u dit? Waarom laten we dit in de Eerste Kamer met zijn allen, zo verwacht ik althans, in meerderheid passeren?

We weten dat de invloed van gemeenten op de werkloosheid beperkt is. Gemeenten gaan niet over de economie, gemeenten hebben geen invloed op het rijksbeleid. Het is merkwaardig dat de oplossing voor het probleem "te beperkte deelname van de kwetsbaarste leden van de beroepsbevolking op de reguliere arbeidsmarkt" toch voortdurend in de hoek van de uitvoering wordt gezocht. Uit allerhande onderzoek weten we dat een groot deel van de werkloosheid onder de mensen met de geringste arbeidsproductiviteit wordt veroorzaakt door de grote wig tussen het wettelijk minimumloon dat een werknemer verdient en de feitelijke kosten voor de werkgever.

Dus vroegen wij de staatssecretaris waarom de regering de lasten op arbeid niet verlaagt. Op die vraag verwees zij naar de Participatiewet en de loonkostensubsidies. Als ik de staatssecretaris goed begrijp, zegt zij: ik geef de voorkeur aan een systeem waarin werkgevers hoge belastingen op arbeid afdragen aan het Rijk en waarin en passant een groep mensen in de uitkering belandt; het Rijk gaat dat geld via het participatiebudget en het inkomensdeel doorsluizen naar gemeenten, die dat geld via uitkeringen en loonkostensubsidies of beschut werk weer richting werkgevers gaan brengen. Daarmee is volgens deze staatssecretaris een van de grote bottlenecks voor de mensen met de laagste arbeidsproductiviteit opgelost. Graag een reactie waarom zij dit zinvoller vindt dan een directe verlaging van de werkgeverslasten, waarmee in de optiek van GroenLinks een deel van de mensen die nu niet aan de bak komen wellicht helemaal buiten het uitkerings- en ondersteuningssysteem van de overheid zou kunnen blijven. Dat levert geld op maar is anderszins goud voor de samenleving.

De heer Backer i (D66):

Hoe ziet die verlaging van de arbeidskosten eruit naar de mening van GroenLinks? Wij hebben het niet over loondispensatie. Wij hebben het over een andere oplossing die u hier voorstaat.

De heer Thissen (GroenLinks):

Een sterke fiscale korting geven op de arbeidslasten die werkgevers moeten betalen, dus het aantrekkelijker maken dat mensen in dienst komen.

De heer Backer (D66):

Hebt u ook een prognose, bij benadering, van wat dat fiscaal de rijksbegroting zal kosten? Niet dat dat voor mij — mag ik dat er meteen aan toevoegen, anders krijgen wij die discussie — in dezen doorslaggevend is, maar het is wel belangrijk om te weten.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ja, natuurlijk zal dat aan de kant van de overheid in de fiscaliteit tot een lagere opbrengst leiden, maar aan de kostenkant van de uitkering zal het heel veel geld besparen, en bovendien in de maatschappelijke kosten die altijd kleven aan werkloosheid, aan langdurig niet meedoen aan de samenleving. Als je het dus met een integrale bril bekijkt en niet via de enge fiscaliteitsbril van de minister van Financiën, dan is het uiteindelijk goedkoper naar mijn mening om het zo te doen dan op de manier waarop wij nu voortdurend hele systemen van uitkering, van ondersteuning, van uitvoeringsorganisaties moeten optuigen en daarop moeten bezuinigen, terwijl de mensen voor wie wij het doen niet meer participeren op de arbeidsmarkt dan wij hadden verwacht. Ik kan het u niet zo voorrekenen, maar volgens mij klopt mijn redenering.

Onlangs werd in Zoetermeer de Atlas voor gemeenten 2014 gepresenteerd, met dit jaar als thema economie en arbeidsmarkt. Wat leert deze atlas ons? Van alle leden van de beroepsbevolking, volgens de definitie iedereen tussen 15 en 64 jaar, werkt 65,2% zonder steun van de overheid. Dat was overigens op 1 januari 2009 nog 67,3%, 2% meer. Dat betekent dat een derde deel van de beroepsbevolking niet werkt en/of niet zonder steun van de overheid in zijn inkomen kan voorzien. De verschillen in arbeidsparticipatie tussen gemeenten en tussen arbeidsmarktregio's zijn groot en zijn sinds de crisis alleen maar groter geworden. Die verschillen zijn voornamelijk toe te schrijven aan de bereikbaarheid en de beschikbaarheid van banen, het opleidingsniveau van de gemeentelijke of de regionale beroepsbevolking en de leeftijd en herkomst van de beroepsbevolking. Ik citeer een aantal passages uit de atlas.

De heer De Lange i (OSF):

Collega Thissen spreekt over werkloosheidscijfers. Die zijn inderdaad heel relevant voor het onderwerp van vandaag. Maar hij citeert uitsluitend uit officiële cijfers. Is hij het niet met mij eens dat op allerlei gebieden, bijvoorbeeld bij zzp'ers of bij studenten die niet aan een baan kunnen komen en die in arren moede gaan studeren, er nog een heel grote verborgen werkloosheid zit, die voor een goede afweging van waar wij werkelijk staan moet worden meegenomen?

De heer Thissen (GroenLinks):

Vast wel, maar ik noemde nu het participatiepercentage van de beroepsbevolking, 65,2. Dus ongeveer 35% van de beroepsbevolking, de leeftijdsgroep van 15 tot en met 64 jaar, werkt niet. Daarin zit het formele werkloosheidspercentage, maar daarin zitten natuurlijk ook alle mensen die een partner hebben, waardoor zij vinden dat zij niet hoeven te werken omdat het partnerinkomen meer dan genoeg is. Daarin zitten natuurlijk ook al die mensen die geen uitkering hebben en die graag aan de slag zouden willen. En daarin zit natuurlijk ook de verborgen werkloosheid. Maar ik had het hier over het participatiepercentage van de beroepsbevolking.

Ik citeer een aantal passages uit de atlas: "In gemeenten met weinig werk in de buurt (binnen acceptabele reistijd) en/of veel laagopgeleiden en niet-westerse allochtonen onder de beroepsbevolking is de participatiegraad het laagst. Dat zijn ook de gemeenten waar de klantenkring het grootst is en naar verwachting zal blijven, omdat het voor die gemeenten - ondanks alle inspanningen en goede bedoelingen - lastig blijkt te zijn om hun werkloze beroepsbevolking aan het werk te helpen. Vooral de arbeidsmarktregio's Groningen, Zuid-Limburg en Rijnmond en in iets mindere mate Friesland, Drenthe, Twente en Midden-Gelderland (Arnhem en omstreken) zullen voor een relatief grote opgave komen te staan. In de regio's Groningen en Zuid-Limburg zou de klantenkring zelfs kunnen verdubbelen ten opzichte van de huidige situatie, omdat daar relatief veel mensen werken in sociale werkplaatsen of met een subsidie. Van de grote gemeenten zullen Heerlen, Arnhem, Rotterdam, Enschede, Almelo, Leeuwarden, Groningen, Emmen en Nijmegen te maken krijgen met 10-15% van de beroepsbevolking die naar verwachting afhankelijk is van gemeentelijke (inkomens)ondersteuning. Het lijkt erop dat de gemeenten in de periferie van het land steeds verder afdrijven van het gemiddelde ten faveure van de (noordvleugel) van de Randstad. Het zijn vooral de gemeenten die het al langer moeilijk hebben, die 'de dupe dreigen te worden' van de nieuwe Participatiewet. In het nieuwe verdeelmodel zal in ieder geval rekening gehouden moeten worden met de grote verschillen in kans op werk tussen de gemeenten en de regio's." Kan de staatssecretaris ons dit toezeggen?

Wat zit er nu in de wetsvoorstellen, zo vraagt mijn fractie, dat die toenemende tweedeling als probleem tackelt, of op zijn minst agendeert? Kansenarmoede versus kansenrijkdom langs regionale lijnen. Verarmende gemeenten versus rijke gemeenten. En dat op een moment dat we enorme sociale opgaven naar de gemeenten overhevelen, met maximale financiële risico's voor die gemeenten en waarvan we nu al weten dat de gemeenten die er nu al financieel het slechtst voorstaan de grootste opgaven krijgen.

De staatssecretaris stelt dat "met de invulling van het nieuwe verdeelmodel Participatiebudget mede recht wordt gedaan aan de positie van de gemeenten in zwakke regio's." Kan zij ons uitleggen hoe dat werkt, zeker ook door de tijd heen, en gelet op de interne verwurging zoals we die al kennen uit de systematiek van de Wet werk en bijstand? We hebben er verschillende keren naar gevraagd; het antwoord kwam zeer moeizaam, maar uiteindelijk stelde de staatssecretaris dat de prikkel voor gemeenten, het financiële voordeel voor gemeenten, alleen geldt als zij het relatieve voordeel ten opzichte van andere gemeenten weten te behouden. Als de kansrijke gemeenten hun participatiedoelgroep ieder jaar met 5% weten te verminderen en de kansarme gemeenten zien hun participatiedoelgroep ieder jaar met 2% toenemen en gesteld, even voor het voorbeeld, dat de kansrijke gemeenten en de kansarme gemeenten twee even grote, even "systeemzware" groepen vormen, dan zal het macrobudget van het Rijk voor het jaar erop omlaag gaan. Macro is het aantal uitkeringsgerechtigden immers gedaald. Is mijn conclusie juist?

Is mijn redenering verder juist dat dankzij het verdeelmodel iedereen weliswaar relatief hetzelfde stukje van de taart blijft krijgen, maar dat dit wel ieder jaar minder is, vanwege de kleinere macrotaart? Gaat het model er dan mede aan bijdragen dat de kansarme gemeenten hun tekorten ieder jaar zien oplopen? Kortom: hoe heeft de staatssecretaris de ontwikkeling over de toenemende en grote verschillen tussen gemeenten, alsmede haar kennis over de interne verwurging in het systeem, in haar systematiek verwerkt? Wat deze staatssecretaris — ik moet natuurlijk zeggen: dit kabinet — heeft nagelaten is een breed debat met het parlement voeren over hoe wij als samenleving aankijken tegen mensen die vanwege een beperking niet vanzelf, en/of niet of nooit in staat zijn om zonder hulp voldoende inkomen te verdienen. Het kabinet heeft nagelaten een breed debat met ons te voeren over een langdurige praktijk in onze sociale geschiedenis waarbij wij mensen met een beperking apart hebben gezet van de reguliere arbeidsmarkt; een praktijk waaraan dit kabinet een einde wil maken. En dat vindt GroenLinks goed. Maar wat is nagelaten, is breed na te denken over hoe de relatie overheid-burger-werkgever dan gedefinieerd zou moeten worden, als wij die apart gezette werkplek voor mensen met een beperking opheffen, als wij vinden dat ook de kwetsbaarste leden van de beroepsbevolking een plek naar vermogen moeten krijgen op de reguliere arbeidsmarkt. Waarom debatteren wij hier vandaag niet over de vraag wat er na de sociale werkvoorziening zou moeten komen? Waarom debatteren wij niet over de vraag waarom Wajongers wel massaal herkeurd gaan worden en SW'ers niet? Ook die vraag leg ik de staatssecretaris graag voor.

In onze optiek heeft deze regering de discussie uitsluitend langs de lijnen van het geld gevoerd en niet langs de lijnen van een breed maatschappelijk debat over wat er na afschatting van de sociale werkvoorziening wenselijk is. Er is niet getoetst of werkgevers hierop zitten te wachten. De timing is bovendien volstrekt verkeerd. Het tempo van en de mate van bezuinigingen jagen gemeenten bovendien zo heftig op dat er van hervormingen nauwelijks sprake zal zijn. Mag je dat gemeenten aanrekenen? Ja en nee. We weten inmiddels dat iedereen die maar zwaar genoeg onder financiële druk wordt gezet, minder goede beslissingen gaat nemen. Het is een les die we kunnen trekken uit tien jaar WWB, zoals er zo veel lessen te trekken zijn. Het valt deze regering aan te rekenen dat ze daar niks mee doet. Het is het parlement aan te rekenen als het deze kennis niet meeweegt in de beoordeling van deze wetsvoorstellen.

Naar welk perspectief werkt dit kabinet toe, gegeven de maatregelen? Ondanks al onze vragen is daarop geen antwoord gekomen. Het Rijk heft de sociale werkvoorziening op termijn op. De gemeenten krijgen de opdracht het instituut af te breken en en passant ook alle kosten daarvan voor hun rekening te nemen. En wat houd je over voor de kwetsbaarste leden van de beroepsbevolking? Loonkostensubsidies, zegt de staatssecretaris. Maar uit onderzoek weten we dat mensen die minder dan 50% van het huidige wettelijk minimumloon kunnen verdienen, niet in een werksetting te krijgen zijn. Ook voor gemeenten ligt het omslagpunt waarop zij nog kunnen besparen op uitkeringslasten rond de 40% loonwaarde. Mensen met minder loonwaarde zullen niet worden voorgedragen. Is dat slecht gedacht van gemeenten? Het is wat je krijgt als je een zwaar financieel geprikkeld systeem op gemeenten loslaat. Dat weten we ook weer uit tien jaar WWB. Daalt iemands loonwaarde onder de 30%, dan hoeven gemeenten niet meer aan te vullen. Toch denkt de staatssecretaris dat zo iemand dan niet ontslagen zal worden. Waarop baseert zij haar uitspraak? Leg het ons uit. Zelfs mensen die het wettelijk minimumloon kunnen verdienen, worden massaal ontslagen zodra werkgevers ze wettelijk in vaste dienst moeten nemen. Welk perspectief hebben we de mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt te bieden?

De heer Terpstra i (CDA):

Ik heb een korte vraag. GroenLinks zoekt de definitieve oplossing sterk in de sfeer van arbeid minder duur maken. De gedachte is om alleen werkgevers een financiële prikkel op te leggen en dan loopt de economie als een trein. Op allerlei onderdelen, zoals bij gemeenten, werkt die financiële prikkel volgens de heer Thissen helemaal niet. Waarom zijn werkgevers totaal andere mensen dan de rest van Nederland?

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik zeg niet of/of, maar ik zeg en/en. Wat ik dit kabinet samengevat verwijt, is dat het wil morrelen aan de systemen van de sociale zekerheid, aan de hoogte en de duur van de sociale zekerheid. De sociale werkvoorziening wordt op termijn afgeschaft. Bij werkgevers ligt enkel het verzoek om in 2026 125.000 extra banen gerealiseerd te hebben. Dit kabinet laat na om een werkgelegenheidspolitiek te voeren. Bij een werkgelegenheidspolitiek hoort dat je arbeid goedkoper maakt, naast dat je in de spreekkamers van de overheid mensen activeert, mensen vraagt wat zij nodig hebben, mensen stimuleert om aan de slag te gaan, om uit de uitkering weer aan het werk te gaan. Met dat vakmanschap, met die professionaliteit begon ik het verhaal.

De heer Terpstra (CDA):

Het is mij nog niet helemaal duidelijk geworden. Ten aanzien van het mensbeeld brengt de fractievoorzitter van GroenLinks naar voren dat de overheid ervan uitgaat dat je mensen financieel moet prikkelen. Maar als je gemeenten financieel prikkelt, werkt dat niet goed volgens de heer Thissen. Als GroenLinks met definitieve oplossingen komt, bijvoorbeeld voor milieuvraagstukken en voor de werkgelegenheid, zitten daar geweldig veel financiële prikkels in. Het belasten van het milieu wordt duurder en dat is een financiële prikkel. Werkgevers krijgen subsidie en ook dat is een financiële prikkel. Het mensbeeld van GroenLinks verschilt per onderdeel van de maatschappij. Dat begrijp ik niet helemaal. Naar mijn idee geldt voor de Nederlandse bevolking ongeveer hetzelfde mensbeeld, uiteraard met verschillen. Het gaat mij te ver om te zeggen dat de milieuaspecten met financiële prikkels opgelost kunnen worden en dat werkgelegenheidsaspecten met financiële prikkels voor werkgevers opgelost kunnen worden, terwijl de overheid financiële prikkels niet in die mate mag toepassen op gemeenten, op mensen met een uitkering enzovoorts. Dat verschil begrijp ik niet helemaal.

De heer Thissen (GroenLinks):

U probeert er een karikatuur van te maken. De hervormingen in de sociale zekerheid raken altijd de mensen die recht hebben op een uitkering omdat zij niet altijd zelfstandig in staat zijn om hun eigen inkomen op de arbeidsmarkt te verdienen. De prikkel wordt daarmee gelegd bij mensen die toch al niet te veel nagels hebben om dat lichaamsdeel te krabben waar de rug ophoudt, als u snapt wat ik bedoel. Ik zeg: maak het aantrekkelijk. Stimuleer mensen, activeer mensen. Daar ben ik hartstochtelijk voor. Daar hoort u mij nooit iets anders over zeggen. Hef de paradox van de verzorgingsstaat op waar een uitkering tegelijkertijd een gevangenis is. Dat ben ik allemaal met u eens. Maar de prikkel wordt te eenzijdig bij de mensen gelegd. Daarmee wordt ook eens een keer de suggestie gedaan dat mensen er vrijwillig voor kiezen om in de uitkering te blijven. Dat is het stigma. Hef dat denken op, maar blijf mensen activeren. Maak het tegelijkertijd voor ondernemend Nederland en voor werkgevend Nederland aantrekkelijk om mensen die geen 100% loonwaarde hebben, die geen 100% productie- of prestatiekracht hebben in dienst te nemen door de kosten van de arbeid voor de werkgever goedkoper te maken. Dan gaat die werkgever misschien aan jobcarving doen. Dan worden misschien de wat makkelijkere klusjes in een fte gestopt die mensen met een beperking naar vermogen kunnen vervullen. In het debatje met collega Backer maakte ik een vergelijking. Voor de meesten van ons is arbeid topsport geworden, maar maak ook breedtesport mogelijk op de arbeidsmarkt. Dat is mijn hartstochtelijke pleidooi. Ik zeg niet dat prikkels niet werken. Ik ben alleen tegen prikkels die stigmatiserend werken.

Ik geef een voorbeeld van de prikkel die gemeenten krijgen. Stel dat wij in dit land een sociale dienst hebben met 1.000 klanten. In het jaar T lukt het de sociale dienst om 100 klanten via loonkostensubsidie te laten deelnemen aan de arbeidsmarkt. Dan is de cruciale vraag of gemeenten daartoe bereid zijn als vervolgens het macrobudget wordt gebaseerd op de 900 klanten die nog in de bijstand verblijven. Dan vervalt het geld voor de loonkostensubsidie voor die 100. Of wordt macrobudget gebaseerd op die 1.000 klanten wetend dat er 100 mensen uit de uitkering middels een loonkostensubsidie aan de slag zijn? Dat is de essentiële vraag. Werkt die prikkel voor gemeenten als het geld, als de grond onder hun voeten wordt weggeschopt? Ik hoop dat dit het antwoord is op de vraag van de heer Terpstra. Ik heb tegelijkertijd ook nog wat andere antwoorden gegeven en enkele vragen gesteld aan de staatssecretaris.

Welk perspectief hebben wij de meest kwetsbare mensen te bieden? De groep die niet tot 50% loonwaarde komt? Beschut werken, roept de staatssecretaris. Maar dat is een duur instrument. Daarvoor is geld nodig, langdurig. Zo'n plek is waarschijnlijk een arbeidsleven lang nodig. Dat vraagt een betrouwbare rijksoverheid als het gaat om de budgetten. Op dat terrein heeft het Rijk geen goed trackrecord. Dat is ook over de Wajong gezegd. Dat vraagt om inzicht in de beantwoording van de vraag hoe het met de SW-bedrijven en hun verplichtingen gaat die immers uit hetzelfde budget als beschut werken putten. Het werkt risicomijdend. En dat gaat ten koste van de kwetsbaarsten op de arbeidsmarkt. Dat weten we trouwens al uit tien jaar WWB. Niet omdat gemeenten niet om die groep geven, maar omdat het systeem aanzet tot risico-avers gedrag. De staatssecretaris stelt: gemeenten kunnen langdurig verdienen als zij bijvoorbeeld loonkostensubsidies inzetten. Immers: iemand die eerst een uitkering nodig had, kostte de gemeente €14.000/€15.000, maar nu staat die persoon op de loonlijst van een werkgever en zijn de kosten voor die werkgever €22.000. De loonwaarde blijkt 50%, de werkgever draait op voor €11.000 en de gemeente ook. De besparing voor de gemeente is €3.000. Wat mij maar niet duidelijk wordt is: telt deze persoon zolang die loonkostensubsidie nodig is, voor het macrobudget van de volgende jaren nu wel of niet mee? En maakt de mate van loonwaarde nog iets uit voor het macrobudget? Graag een antwoord.

Bij de maatregelen WWB voert de staatssecretaris aan niet te houden van heterogeniteit in beleid. Wij hebben de staatssecretaris gevraagd naar haar gevoeligheid voor heterogeniteit met betrekking tot de Participatiewet. Het is denkbaar dat de ene gemeente financieel veel makkelijker in staat is een duur instrument als beschut werk in te zetten dan een andere gemeente. Wij vroegen bij welke mate van heterogeniteit de staatssecretaris het onwenselijk vindt worden. Daarop antwoordde zij slechts dat zij ervan uitgaat dat iedere gemeente een passend ondersteuningsaanbod zal aanbieden. Dat hoopt GroenLinks ook, en in de verordeningen zal het vast en zeker ook allemaal keurig staan, maar de praktijk is nu al dat nuggers (niet uitkeringsgerechtigden) echt geen duur instrumentarium aangeboden krijgen. Dat brengt mij trouwens bij een vraag over schoolverlaters uit het speciaal onderwijs, die straks niet meer de Wajong instromen. We vonden het immers onzin dat jongeren eerst in een uitkering moesten voordat we ze gingen ondersteunen en begeleiden. Kan de schoolverlater van het speciaal onderwijs die thuis woont straks wel rekenen op ondersteuning en loonkostensubsidie ook al zit hij/zij niet in de uitkering omdat hij/zij nog thuis woont of een verdienende partner heeft? Ik hoor gemeenten nu al zeggen dat ze die groep niet gaan ondersteunen want er is immers geen i-deel om aan te boren, en bedrijven mogen niet onder het minimumloon betalen, dus dan komen ze niet aan het werk. Kan de staatssecretaris toezeggen ook deze nieuwe groep nuggers te monitoren/thermometeren om na te gaan hoe het hun vanaf 1 januari vergaat?

De praktijk is nu trouwens ook dat hoe meer financiële onzekerheid gemeenten ervaren hoe risico-averser zij gaan handelen. In de praktijk van de afgelopen tien jaar WWB betekent dit: inzet op de kansrijken en niet op de kwetsbaarsten. Je kunt als systeemverantwoordelijke staatssecretaris zeggen dat dit de consequentie van decentraal beleid is, maar ik hoor graag van deze staatssecretaris hoe zij hierin staat bij de Participatiewet, daar zij bij de Wet maatregelen WWB een afkeer van diversiteit aan de dag legt, die vervolgens aanleiding is om de gemeenten weinig vrijheid en diversiteit te gunnen.

Maximale financiële verantwoordelijkheden voor gemeenten in het voorstel voor de Participatiewet, sterk aan banden gelegde beïnvloedingsmogelijkheden in het voorstel Wet maatregelen WWB en de lnvoeringswet Participatiewet. Dat is wat we hier behandelen. Dat is wat wij al dan niet op gemeenten en daarmee op de kwetsbaarste leden van de beroepsbevolking afsturen. Grote financiële verantwoordelijkheid en een stevige financiële prikkel zijn goed als je veel invloed hebt op het resultaat. Dat zeg ik via de voorzitter tegen collega Terpstra. En die hebben de gemeenten nu juist niet. De gemeente gaat niet over de banen, gaat niet over de economie. In de opdracht voor gemeenten ziet de GroenLinksfractie twee grote bottlenecks. De eerste is de economie en daarover heb ik al gesproken naar aanleiding van de Atlas voor gemeenten. De tweede is de sociale werkvoorziening. Eén flexibel ondersteuningsbudget was ooit de begingedachte voor deze wet. Als wij ja zeggen tegen deze voorstellen, geven wij de gemeenten een molensteen mee in de vorm van verplichtingen waar ze niks aan kunnen doen. De SW-verplichtingen kannibaliseren de rest van het budget, kannibaliseren de mogelijkheden van gemeenten om kwetsbare groepen te ondersteunen om hun plek op de reguliere arbeidsmarkt te vinden. Alle onderzoeken die we hebben geraadpleegd, alle gemeenten die wij hebben gevraagd, hebben dergelijke berekeningen gemaakt en iedere keer was de uitkomst hetzelfde. Ook de Raad van State concludeert het. Het overgrote deel van het budget gaat naar de kleine SW-groep. Voor het grootste deel van die groep is nauwelijks geld. Bij alle vragen die we de staatssecretaris daarover hebben gesteld, zegt zij dat het budget toereikend is. Kan zij ons dan uitleggen hoe wij die verschillen tussen de berekeningen van gemeenten, de conclusie van de Raad van State en haar sussende woorden over toereikendheid moet begrijpen? Misschien hanteren wij een andere definitie van toereikendheid.

Wat ons inziens resteert voor gemeenten is gekrabbel in de marge. Ze kunnen ondernemerschap tonen, ESF-gelden zien aan te boren en het betonnen deksel van de sectorfondsen proberen te lichten. Dat is echter incidenteel geld, terwijl ze zeker voor de kwetsbaarsten structureel geld nodig hebben voor beschut werk en langdurige verstrekking van loonkostensubsidies om werkplekken financieel mogelijk te maken.

Daarbovenop komen nog de inperkingen van het wetsvoorstel Maatregelen WWB. Geloven we nog in een volwaardig gedecentraliseerd systeem? Als de Eerste Kamer instemt met beide voorstellen, is het antwoord: nee, daar geloven we niet meer in. We zadelen gemeenten op met een grote financiële en maatschappelijke verantwoordelijkheid voor de kwetsbaarste leden van de beroepsbevolking en we ontnemen ze cruciale bewegingsruimte, maar toch verwachten we alles van ze. Hoe gespleten kan een kabinet, en een parlement dat hiermee instemt, in zijn denken zijn?

GroenLinks constateert dat de regering het spel niet heeft geregisseerd. Een van de belangrijkste verantwoordelijkheden van het Rijk had een krimpscenario voor de SW moeten zijn. Als je besluit dat zo'n hoeksteen van de sociale zekerheid niet meer wenselijk is, dan is het onvergeeflijk als je het sterfhuis overdraagt aan de gemeenten en zegt: de voordeur gaat dicht, zoek het maar uit, saneer de boel maar, eventuele vervuilde grond die je aantreft is voor jouw rekening. Dat is gewoon onbehoorlijk.

De staatssecretaris stelt dat zij een bezuiniging heeft uitgesteld, maar bezuinigen is heel wat anders dan een sterfhuisconstructie. De SW is een instrument geweest, decennialang, ook om in bepaalde regio's grootschalige bedrijfssluitingen op te vangen. Vervolgens moest ze een belangrijke speler op de markt worden en bedrijfsmatig werken. Al die erfenissen zitten in de sociale werkvoorziening. Dat mag en kun je niet eenzijdig op het bord van de gemeenten dumpen. Dat is koersen op een debacle. Ik verneem graag van de staatssecretaris hoe zij haar verantwoordelijkheid op dit punt ziet.

Eén regeling, één groep, één regime, één uitvoerder, één flexibel budget; dat was een van de belangrijkste aanleidingen voor dit wetsvoorstel ter invoering van de Participatiewet. De versnippering was een van de meest gehoorde klachten. Dit moest aan de kant van de uitvoering opgelost worden. We behandelen vandaag een invoeringswetsvoorstel waarin dit niet is opgelost. Ik herhaal: dit wordt niet opgelost. GroenLinks constateert dat de oorspronkelijke gedachte — één regeling, één doelgroep, één uitvoerder enzovoorts — op de tekentafel is verdwenen. De staatssecretaris heeft toegestaan dat het sociaal akkoord dwars over de tekentafel heen is gewalst en het wezen van de wet eruit heeft gehaald. Nu legt zij ons een parapluwet voor: je neemt drie wetten, je stopt ze in een doosje, je doet er een strik om en je noemt het de Participatiewet. Het is deze staatssecretaris aan te rekenen dat zij een situatie laat ontstaan van voortdurende versnippering, van een budget met grote dichtgetimmerde verplichtingen, van insiders en outsiders, van toevallig net voor of net na 1 januari 2015 beoordeeld zijn. We kennen dit soort wetten nog wel uit het onderwijs: de hossers en de nahossers. Dat heeft niks met carnaval te maken; zo heette die nota toen. Op alle vragen hierover houdt de staatssecretaris vol dat er nu een regeling is voor iedereen na 1 januari 2015. Doen die andere groepen er niet meer toe? Hoeven die niet meer naar werkgevers? Drukken die niet meer op de budgetten van de gemeenten? Het duurt nog een halve eeuw voor de laatste Wajonger en de laatste SW'er het licht uitdoen. Ontgaat het de staatssecretaris dat de facto vanaf 1 januari nog altijd langs minstens drie lijnen, namelijk UWV, gemeente en SW-bedrijf, mensen met arbeidsvermogen bij werkgevers aangeboden gaan worden, met andere voorwaarden, met voorrang en met middelen? Hoezo één regeling, vraag ik de staatssecretaris nogmaals. Dit is niet één regeling.

De staatssecretaris had dit kunnen voorkomen als ze dat brede maatschappelijke debat had gevoerd, als ze in deze Kamer eerst een Participatiewet had voorgelegd en daarna pas een invoeringswet. Er zal een concurrentieslag om baanopeningen voor de doelgroep ontstaan vanuit gemeenten, UWV en SW, en voor werkgevers een prestigeslag om aan hun quotum te voldoen. Ik geef de fietsenstalling bij Amsterdam CS als voorbeeld. Wie de stalling wil uitbaten, moet aan social return doen en mensen uit de doelgroep aannemen. Een ander bedrijf dan er nu zit won recent de aanbesteding. Gevolg: van de ongeveer zeventien mensen wordt iedereen met een tijdelijk contract ontslagen. Dat zijn er ongeveer vijftien. Een stuk of negen komen nota bene van het Amsterdamse SW-bedrijf. Ze hebben nu net een eerste gewoon jaarcontract en staan in het najaar op straat. Het nieuwe bedrijf zal goede sier maken met nieuwe instroom van Pantar. Ze mogen daar aan het werk en stromen mogelijk aan het eind van hun jaarcontract weer uit naar werkloosheid. Kan de staatssecretaris reageren op de perverse kanten die aan al die verschillende prikkels zitten?

Ik was zelf betrokken bij de commissie-De Vries, waarin we de eerste contouren voor één regeling voor de kwetsbaarsten hebben geschetst. Het doet mij veel pijn te zien wat hier vandaag voor ons ligt: één wetsvoorstel vol wantrouwen naar gemeenten en met ondermijnende ingrepen voor succesvol decentraal beleid, en één onvoldragen en ondoordacht wetsvoorstel.

Het WERKbedrijf, waarvan de regering veel, zo niet alles verwacht, is er nog niet. Het gaat om 35 regionale Werkbedrijven waarin gemeenten en de sociale partners moeten samenwerken om de meest kwetsbare leden van de beroepsbevolking aan het werk te krijgen. RBA revisited? Terug naar tripartiete arbeidsmarktverantwoordelijkheid? Terug naar het pre-SUWI-tijdperk? Terug, maar niet meer de conclusies delen van de parlementaire enquêtecommissie van Flip Buurmeijer? Op grond waarvan denkt de staatssecretaris dat het nu wel gaat werken? Of is het achteraf een erkenning dat in vele regio's de regionale besturen voor de arbeidsvoorziening wel goed functioneerden, maar het CBA niet, de RWI daarna nauwelijks en de Werkkamer nu dan?

Het systeem van eisen voor de loonwaardebepaling is er nog niet.

Het parlement weet nog niet hoe de quotumwet eruit gaat zien. Het kabinet is voornemens werkgevers de mogelijkheid te bieden hun verplichtingen af te kopen, als ze de beloofde banen niet realiseren. Ze kunnen vanaf nu alvast gaan sparen. 2026 is namelijk nog ver weg. Waarom? Dit staat haaks op de doelstelling om die baanopeningen desnoods met een wet af te dwingen. Het circus rond het tellen van banen lijkt al begonnen, uiteraard ieder vanuit zijn belang. Gaan detacheringen nu wel of niet meetellen in de garantiebanen? Hoe gaan die garantiebanen meetellen voor het quotum? Als we niet oppassen, wordt het halen van het quotum een doel in plaats van een middel. Het blijft een grote ongerijmdheid dat wij tijdens dit debat, waarin de regering ons vraagt in te stemmen met het wegdoen van de SW, niet weten waarop de groep in plaats daarvan mag rekenen. Ik verzoek de staatssecretaris ons vandaag zo gedetailleerd mogelijk te vertellen wat er in die quotumwet komt: hoeveel banen, welke wel, welke niet, dubbeltellingen et cetera.

De voorzitter:

Mijnheer Thissen, mag ik u vragen zo langzamerhand af te ronden? Ik ben best soepel, maar ...

De heer Thissen (GroenLinks):

U bent heel soepel. Dat waardeer ik zeer.

De voorzitter:

Ja, maar kunt u zo langzamerhand afronden?

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik rond af. Het was een wonderlijk wetgevingsproces. De Wet werken naar vermogen kende een volledige behandeling in de Tweede Kamer toen in april 2012 in het weekeinde voorafgaande aan de stemming Rutte I viel en de stemming vervolgens controversieel werd verklaard. De Wet werken naar vermogen heeft deze Kamer nooit bereikt. Voor de Wet maatregelen WWB leverde deze Kamer op 25 maart schriftelijke inbreng en ruim twee maanden later kregen we de memorie van antwoord. Nadere inbreng werd geleverd op 3 juni en recent kregen we de nota naar aanleiding van het verslag. Voor de Participatiewet leverden we op 20 mei inbreng en de memorie van antwoord kwam op 6 juni. Deze Kamer leverde nadere inbreng op 18 juni en afgelopen vrijdagavond half zeven kregen we de nota naar aanleiding van het verslag. Nu voeren we het debat met de regering. Mijn fractie hecht eraan te zeggen dat de regering zeer ingenomen mag zijn met de coulante opstelling van deze Kamer. Deze Kamer moet zich afvragen of wij met dit soort krappe tijdspannes wetsvoorstellen überhaupt kunnen beoordelen.

Ik begon mijn verhaal met Cheryl, de klantmanager van het Werkplein Amsterdam Zuidoost. Ik noem alle aanpassingen aan de materiewetgeving, aan het herschikken van uitvoeringsorganisaties, alle reorganisaties van bedrijfsverenigingen en uvi's tot UWV, van GAB's tot tripartiete arbeidsvoorziening en van RBA's, CWI en fusie tot UWV-Werkbedrijf. Ik noem de Wet SUWI als antwoord op de parlementaire enquête-Buurmeijer, waarmee de sociale partners uit de uitvoering van de sociale zekerheid zijn gehaald, om ze via het sociaal akkoord regionaal weer te laten opkomen. Ik noem de verschuiving van de financiële verantwoordelijkheid en de decentralisaties die leidden tot de WWB. Wat hebben al die ingrepen, al die veranderingen en al die reorganisaties opgeleverd voor de pakweg vrijwel constante groep van anderhalf miljoen leden van de beroepsbevolking die verschrikkelijk graag willen meedoen en in hun eigen levensonderhoud willen voorzien, maar die zelden toegang hebben omdat de slagbomen naar de arbeidsmarkt voor hen meestal dicht blijven? Dat is de essentiële vraag die hier voorligt. Door die bril moeten we beide wetsvoorstellen beoordelen. Ik kan u voorspellen: tot nu toe ziet het er wat de fractie van GroenLinks betreft niet gunstig uit voor de regering.

De heer Backer (D66):

Allereerst deel ik de zorg die collega Thissen uit over het wetgevingsproces, want deze leden van deze Kamer hebben hard gewerkt om dit debat vandaag überhaupt mogelijk te maken. Ik zat naar de heer Thissen te luisteren. Zijn persoonlijke betrokkenheid bij, historie met en kennis van deze materie zijn indrukwekkend. Dat geeft ook diepte aan het debat. Er zit echter ook een element in dat ik toch even wil delen. Het heeft ook een sfeer: dat hebben we al gedaan, niet gelukt, alweer, déjà vu, dat moeten we niet doen, waarom zijn de rapporten niet gelezen. Ik begrijp het, maar dat is ook weleens een belemmering om iets te doen als dat echt moet gebeuren. Dat is een overweging; nu mijn vraag.

Als ik de heer Thissen zo beluister, is de kans dat zijn fractie deze wet gaat steunen niet zo heel groot. Natuurlijk wordt een tekentafelontwerp in de pluriforme politieke constellatie van Nederland nooit het uiteindelijke wetsvoorstel. Het is ingewikkelder in Nederland. Het wetsvoorstel ligt hier nu. Zijn er dan geen onderdelen waarvan de heer Thissen zegt: dat hadden we kunnen steunen, maar het totaal staat ons niet aan? Dat laatste heeft hij wel min of meer uitgelegd. Zijn er dan geen onderdelen waarvan de fractie van GroenLinks zegt: dat zijn inderdaad verbeteringen? Dat zou ik graag van de heer Thissen horen.

De heer Thissen (GroenLinks):

In de eerste plaats is onze schets van de historie niet bedoeld om te zeggen: dat hebben we al eens gedaan, maar dat werkt niet. Verre van dat, want zo is GroenLinks niet en zo ben ik ook persoonlijk niet. Hooguit is het een persoonlijke indringende vraag. In de ruim 25 jaar van reorganisatie van de sociale zekerheid heb ik op belangrijke plekken gezeten waar ik daaraan kon meewerken. Ik kan mijzelf hooguit persoonlijk de informatieve vraag stellen: was ik op al die plekken de juiste persoon op het juiste moment in het juiste clubje? Of hadden we de juiste clubs ingericht om op dat moment de goede wave te veroorzaken?

De heer Backer (D66):

Die vraag heb ik gelukkig niet gesteld.

De heer Thissen (GroenLinks):

Dat weet ik, maar ik vind het wel een belangrijke vraag die ik mijzelf wil blijven stellen en die wellicht ook elk lid van de Staten-Generaal zichzelf voortdurend moet stellen.

Ik verwijt het kabinet dat het de verdenking op zich laadt dat het vooral om budgettaire redenen, de rijksbegroting, heeft gekeken waar miljarden kunnen worden bespaard en dat het daarbij ook is uitgekomen bij de wereld van de sociale zekerheid, bij al die mensen die daar een inkomen, een garantie of een recht aan ontlenen, en bij de uitvoeringsorganisaties. Het kabinet heeft gedacht: laten we dat weer eens anders organiseren, we maken er één regeling van. Dat was aanvankelijk de bedoeling, maar dat is niet gelukt. Nu ligt er echt krakkemikkige wetgeving voor. De Participatiewet is echt krakkemikkige wetgeving. Er is nog altijd sprake van vier doelgroepen. Het is parapluwetgeving. Dat verwijt ik de regering. Had toch de gelegenheid te baat genomen om met z'n allen de discussie te voeren. Hoe zien we in de moderne tijd de moderne arbeidsmarkt, waarin heel veel sprake is van ongelooflijk veel dynamiek, maar niet voor die anderhalf miljoen leden van de beroepsbevolking die, als je door de oogharen heen kijkt, bijna altijd moeite hebben om mee te doen? Wat is er nodig voor een socialezekerheidsstelsel dat enerzijds rechten geeft aan mensen die echt niet kunnen meedoen en anderzijds activerend genoeg is, waardoor er openingen op de arbeidsmarkt kunnen blijven ontstaan om toegang te bieden voor die groep? Dat is het debat dat gevoerd moet worden.

De heer Backer (D66):

Ik constateer dat het antwoord op de vraag welke onderdelen GroenLinks wellicht had kunnen steunen toch weer voor een groot deel ligt in het waarop, de procesvraag, en niet op de inhoud. Het antwoord op die vraag zie ik wellicht in de tweede termijn nog terug.

De heer Thissen (GroenLinks):

In hoofdlijnen steunen wij deze wet niet, omdat die de rekening weer legt bij de mensen die onze steun het hardste nodig hebben.

De heer Backer (D66):

Oké, dat is ook een antwoord.

De beraadslaging wordt geschorst.