Plenair Ester bij behandeling Pensioenonderwerpen



Verslag van de vergadering van 20 mei 2014 (2013/2014 nr. 30)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 17.41 uur


De heer Ester i (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Het is alweer zeven maanden geleden dat we in dit huis een gedenkwaardig debat hadden over de aanpassing van het Witteveenkader rond de pensioenopbouw, een debat dat sterk in de publieke en politieke belangstelling stond. Dat debat leidde ertoe dat het wetsvoorstel de eindstreep niet haalde en voerde tot de novelle die we hier vandaag bespreken. Ook mijn fractie had forse kritiek op het voorstel dat in onze ogen geen recht deed aan de noodzaak van een duurzaam en generatiebestendig pensioenstelsel dat zicht biedt op een goed pensioen voor iedereen. Het voorstel zoals dat nu voorligt, beantwoordt aanmerkelijk beter aan dit uitgangspunt.

In deze bijdrage wil ik de meetlat die ik gebruikte bij het toenmalige wetsvoorstel ook leggen langs de pensioennovelle die we nu behandelen. Dat onderstreept de continuïteit in de wijze waarop de ChristenUnie-fractie naar ons pensioenstelsel kijkt. Ik heb het dan over de hoogte van het opbouwpercentage om een goed pensioen te kunnen bereiken, de borging van de beoogde premieverlaging, een rechtvaardige verdeling over de generaties, een stevig pensioenplan voor zzp'ers, het niet invoeren van de curieuze excedentregeling en het toewerken naar een integrale visie op een duurzaam en generatiebestendig pensioenstelsel. Een aantal van deze punten zijn in de pensioennovelle geadresseerd, een aantal andere punten vinden hun weg naar aangekondigde voorstellen.

Allereerst kom ik op de aanpassing van het fiscale kader van de maximumopbouw en de premiepercentages. Het nieuwe opbouwpercentage wordt gemaximeerd op 1,875, met een aftoppingsgrens van €100.000, dat na 40 jaar werken moet resulteren in een pensioen van circa 75% middelloon. In vergelijking met het percentage van 1,75 in het eerdere wetsvoorstel is dat over deze 40 jaar bezien een behoorlijke verbetering. Mijn fractie is daar blij mee, maar tekent daarbij wel aan dat met dit opgehoogde percentage tevens een benedengrens in beeld komt. De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt zijn immers zeer ongewis. De trends naar flexibilisering en fragmentering zullen nog wel even doorzetten, waardoor ononderbroken loopbanen geen vanzelfsprekend gegeven meer zijn. Het ontslagrecht — daar zullen we begin volgende maand nog over spreken — wordt versoepeld, werknemers zullen meer transities op, naar en van de arbeidsmarkt maken, de arbeidsmobiliteit zal toenemen en het hoge aantal zzp'ers — ze kwamen al meerdere malen langs — is niet meer weg te denken. Loopbanen worden grilliger en diffuser, zo mag de conclusie wel luiden. Er zal vaker van baan, functie en contract worden gewisseld. De vraag die mijn fractie de bewindslieden wil stellen, is hoe zij deze versplintering van de arbeidsmarkt beoordelen en de gevolgen die dit in hun ogen heeft voor het kunnen bereiken van een werknemerspensioen van 75% middelloon. Hoe plausibel is de onderliggende redenering?

Mijn fractie heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat een versobering van het maximumopbouwpercentage samen moet gaan met premieverlaging. Dit zijn immers communicerende vaten. Het is goed dat er een aantal - maar liefst negen - premiewaarborgen zijn ingebouwd die tot een verlaging van de premie moeten leiden. De Nederlandsche Bank heeft daarbij een leidende rol en zal erop toezien dat de betrokken belangen, waaronder generatiebelangen, op zorgvuldige en evenwichtige wijze zijn meegewogen.

De heer Hoekstra i (CDA):

De heer Ester vroeg hoe plausibel deze redenering is. Ik vraag mij af wat hij daar zelf van vindt.

De heer Ester (ChristenUnie):

Ik gaf een aantal ontwikkelingen aan die zich onmiskenbaar voordoen op de arbeidsmarkt. Het is heel moeilijk om die ontwikkelingen te wegen. Er wordt veel onderzoek naar gedaan, maar de empirische onderbouwing daarvan is moeilijk te geven. Niemand weet hoe de arbeidsmarkt er over 30 of 40 jaar uitziet. Dat weet ik niet en dat weet de heer Hoekstra ook niet. Er is wel een soort plausibiliteitsredenering nodig om als het ware de ankerpunten te kunnen zetten en vanaf dat punt dan terug te kunnen redeneren. Die redenering zal ik opbouwen in antwoord op de vraag van de heer Hoekstra. Ik wil heel graag weten hoe de staatssecretaris hier zelf over denkt.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik vraag het omdat de heer Ester op 8 oktober een en ander niet plausibel vond, bijvoorbeeld als het ging over die 40 jaar, als ik mij niet vergis.

De heer Ester (ChristenUnie):

Dat heb ik zeker niet in die bewoordingen gezegd, althans dat zou niet de intentie geweest moeten zijn. Maar er is wel een spanningsgebied; daar heeft de heer Hoekstra absoluut gelijk in. Ik weet het antwoord niet. Er is niemand die het antwoord weet, maar het is wel een kwestie die we heel nauwkeurig moeten meewegen als we posities gaan bepalen. De heer Hoekstra heeft een sterk punt.

De heer Reuten i (SP):

Die 75% middenloon is kennelijk een limiet voor de ChristenUnie-fractie. Ik begrijp dat we de situatie in de komende veertien jaar niet kunnen voorzien. Maar je kunt nu al wel voorzien dat er een grote statistische kans is dat mensen die nu werkloos zijn, onder die 75% gaan vallen. Hoe denkt de ChristenUnie-fractie daarover?

De heer Ester (ChristenUnie):

Die 75% is voor de ChristenUnie niet heilig. Dat percentage wordt genoemd in het wetsvoorstel en in de toelichting. Wat is gezegd met betrekking tot werklozen, geldt voor alle andere categorieën die de heer Reuten ook heeft genoemd in zijn bijdrage. Dat geldt voor ieder systeem, dus ook voor het huidige systeem. In die zin is het bijna een systeem dat invariant is. Dat wil niet zeggen dat we niets voor die groepen moeten doen, maar het is geen expliciet kenmerk van het systeem dat we hier nu met elkaar bespreken.

De heer Reuten (SP):

Dat is correct, maar als je eerst 80% kon halen, kun je door een aanpassing van de aftrek maar 75% halen. Iemand die van 80% op 75% zou uitkomen, komt nu uit op 65%.

De heer Ester (ChristenUnie):

Die rekensom klopt, maar je kunt het verhaal ook omkeren en zeggen dat in het huidige voorstel het opbouwpercentage aanmerkelijk is verhoogd. Dat komt ook ten goede van de groepen die de heer Reuten heeft genoemd. Het heeft een beetje te maken met het politieke frame dat je daaraan wilt hangen. Ik zou hier graag naar kijken op de manier zoals ik dat probeer te doen.

Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Het blijft een punt van discussie of we dit voorstel vergelijken met het vorige voorstel of met de huidige situatie. Maar dat was niet de vraag die ik wilde stellen. Ik ben het met de heer Ester eens dat we niet kunnen zien hoe reëel het is dat mensen 40 jaar pensioen opbouwen. We kunnen niet in de toekomst kijken. We kunnen niet de werkgelegenheidsontwikkeling voorzien. We kunnen wel de huidige ontwikkelingen bezien. We zien dat mensen op dit moment gemiddeld 29 à 30 jaar opbouwen. Anderen noemden het al. Is de heer Ester met mij eens dat je, als je uitgaat van een pensioenopbouw van 40 jaar om 75% middelloon te halen en 45 jaar om 80% middelloon te halen, wel heel erg optimistisch denkt over het aantal te behalen jaren en dat je daarmee willens en wetens het risico neemt dat heel veel mensen dat niet zullen halen?

De heer Ester (ChristenUnie):

Mevrouw De Boer heeft een punt, maar de argumentatie slaat natuurlijk ook op haarzelf terug. Zij moet ook kiezen voor een bepaald opbouwpercentage en een bepaald middelloonsysteem. Dat zijn keuzes die we als politici allemaal moeten maken. Dat geldt voor mij — dat zegt mevrouw De Boer terecht — maar dat geldt ook voor haar. Wij hebben gekozen zoals we hebben gekozen. We denken ook dat "binnen 50 jaar of 45 jaar" een betere propositie is dan de propositie die voorlag. We hebben in dit huis met zijn allen gestemd, ook mevrouw De Boer, voor de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd. De fase waarin mensen werken, is in ieder geval langer geworden. Is het genoeg? Ik kan daarover geen garanties geven. Die kan mevrouw De Boer ook niet geven. Dat moeten we vooral ook niet doen. Maar wij denken dat het binnen de gekozen brandbreedte de beste propositie is.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik ben het ermee eens dat het voorgestelde opbouwpercentage een verbetering is ten opzichte van het vorige voorstel. Wij maken echter een andere inschatting. Wij denken dat het risico te groot is dat heel veel mensen hiermee geen goed pensioen kunnen opbouwen. Daarom hebben wij een minimumpercentage van 2 voorgesteld. Blijkbaar maakt de heer Ester een andere inschatting en denkt hij dat de meeste mensen hiermee wel een fatsoenlijk pensioen kunnen opbouwen. De heer Ester accepteert dus het risico dat hiermee een inschattingsfout wordt gemaakt en dat heel veel mensen het niet halen.

De heer Ester (ChristenUnie):

Dat frame vind ik niet aangenaam. Wat u zegt, geldt namelijk ook voor uw eigen stellingname. Wij denken niet dat er een soort archimedisch punt in de werkelijkheid is op basis waarvan u kunt zeggen dat 2,0% — als het dat moet zijn — beter is dan 1,9%. Het is heel moeilijk om daar een harde redenering voor op te bouwen.

De voorzitter:

Tot slot, mevrouw De Boer.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Dat ben ik met u eens, mijnheer Ester, maar u bent het toch ook met mij eens dat bij 2% het risico kleiner is dan bij 1,87%?

De heer Ester (ChristenUnie):

Nee. Als we die 2% halen wel, maar er zijn heel veel groepen die niet eens in de buurt komen, vanaf de onderkant gezien, bij die 2%. Het ligt nu al bij 1,9%. Het is heel goed om dat soort simpele feiten tot u te nemen.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Maar het gaat er nu om wat je fiscaal faciliteert.

De heer Ester (ChristenUnie):

Zeker.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

We hebben een andere situatie als er binnen pensioenfondsen de inschatting wordt gemaakt dat, gezien hun populatie, werkgevers en werknemers de afspraak maken dat voor hen 1,9% voldoende is. Echter, je stelt nu fiscaal een maximum. Dat maximum moet je niet te laag stellen.

De heer Ester (ChristenUnie):

Zeker.

De heer Kok i (PVV):

ik zal het kort houden, voorzitter. Ik weet dat we al over de tijd heen zijn. Ik zal het in één verhaaltje even kort afsteken naar de heer Ester. Hij stelde zojuist dat de fase waarin mensen langer werken, er nu al is. Ik waag dat te betwijfelen; de tendensen zijn namelijk omgekeerd. Zeker is dat de periode waarin mensen pensioen opbouwen, geen 40 jaar meer bedraagt, maar 30 jaar — ik heb dit zojuist al betoogd — en dat deze bovendien dalende is.

Daarnaast wil ik de heer Ester wijzen op zijn bijdrage — gelukkig bewaar ik die — van 8 oktober vorig jaar. Ik citeer. "Discussies worden steeds in de bezuinigingsmal geperst. Fundamentele discussies over de duurzame inrichting van ons stelsel, verhouden zich slecht tot deze kortetermijnpolitiek". Ik zie vandaag echter toch een wat andere benadering, welke wellicht ingegeven wordt door de constructieve relatie die de heer Ester inmiddels heeft met dit kabinet. Dat is mijn tweede punt.

Dan mijn derde punt.

De heer Ester (ChristenUnie):

Zei u nou "conservatieve" of "constructieve"?

De heer Kok (PVV):

Ik had het over een "constructieve" relatie. Nee, nee, niet "conservatief".

Mijn derde punt betreft de opbouw. De pensioenresultaten gaan naar beneden. Heeft uw partij ook gedacht aan de zeer grote verslechtering van het nabestaandenpensioen, mijnheer Ester? Ik ken uw partij namelijk alleen maar als dé gezinspartij, die zich met name zorgen maakt over de vraag hoe het zit met de kinderen en het gezin. Kinderen bouwen hier pensioen op en nabestaanden ondergaan ook een verslechtering. Daar zou ik graag antwoord op krijgen.

De heer Ester (ChristenUnie):

Wij zijn daar in de Tweede Kamer heel nadrukkelijk mee bezig geweest. Het lijkt mij goed als u daar juist op dit punt kennis van neemt. We hebben daar een stevig standpunt over ingenomen.

Wat de vergelijking betreft van mijn verhaal nu met dat van 8 oktober het volgende. Ik vond het nu juist zo aardig van mijzelf dat ik de uitgangspunten die ik destijds formuleerde, nog eens even oppikte en aanlegde tegen het wetsvoorstel dat nu voorligt. Ik had echter in mijn betoog van vandaag nog maar één uitgangspunt behandeld. Als ik de heer Kok dus mag verzoeken om enige coulance, komen ze allemaal aan de beurt. Dank daarvoor.

Voorzitter. Ik was gebleven bij de Nederlandsche Bank, die een leidende rol heeft, die zal toezien op de betrokken belangen, waaronder generatiebelangen, en die bezig gaat met het ontwikkelen van een beoordelingskader. Bovendien is daar sanctiebeleid voorzien. Ook de interne governance van de pensioenfondsen wordt aangescherpt rond de premievaststelling. Zij moeten de premieopbouw in de jaarrekening transparant maken en vooraf aan het eigen verantwoordingsorgaan voorleggen.

Uiteraard moeten wij afwachten in welke mate de premiewaarborgen precies gaan doorwerken. Echter, dat deze waarborgen er zijn, is pure winst. Ze zijn ook nodig, mede vanuit intergenerationeel oogmerk. Het CPB heeft berekend dat een versobering van de jaarlijkse pensioenopbouw met een navenante verlaging van de premie, beperkte generatie-effecten heeft. Voor de gepensioneerden is er een effect van bijna nul, de oudere werkende generaties verliezen iets en de jongere werkende generaties gaan er licht op vooruit. Gelet op het belang van juist dit onderdeel in de hele pensioenketen en de relatief geringe regiemacht — laten we dat niet vergeten — van de overheid op het punt van de premievaststelling, wil mijn fractie de bewindslieden vragen om het parlement jaarlijks uitvoerig te rapporteren over de premieontwikkeling bij de pensioenfondsen en om DNB te verzoeken, ferme conclusies op dit wezenlijke punt niet te schuwen. Het gaat immers om een kernbestanddeel van het wetsvoorstel. Kunnen de bewindslieden dit toezeggen?

Uit de cijfers blijkt dat als gevolg van de aanpassing van het Witteveenkader door het Lenteakkoord de pensioenpremie in 2014 is gedaald van 19,2% naar 17,6%. Dat is mooi en dat kleurt de verwachtingen positief. Echter, de overheid bepaalt de pensioenpremies niet, dat doen de fondsen. De overheid bepaalt ook niet hoe de verlaging van de premies doorwerkt in het loon van werknemers, dat doen de sociale partners bij cao-besprekingen. Maar als de regiemacht van de overheid rond de doorvertaling van pensioenpremies ergens wél substantieel is, is dat uiteraard in de eigen sector, de overheidssector dus. De overheid is bovendien de grootste werkgever van Nederland. Defensie en politie bevinden zich in de top drie wat betreft aantallen werknemers. Het verheugt mijn fractie dan ook dat de pensioenpremie van het ABP van 2013 op 2014 met 3,8% is gedaald.

Bij deze constatering moet het echter niet blijven. Welke waarborgen gaat het kabinet inbouwen dat deze daling ook in volgende jaren geheel zal doorwerken in de premie? Wat gaat daarbij de inzet worden van het kabinet in cao-onderhandelingen in de overheidssector rond het werkgeversdeel van de pensioenpremie, nu en in de komende jaren? Is er kabinetsbeleid op dit punt afgesproken? En zo ja, hoe luidt dit beleid dan? Dit is immers de beste testcase van de manier waarop de overheid zelf verantwoordelijkheid neemt.

De voorzitter:

Mijnheer De Lange, graag een korte interruptie, want we zijn al behoorlijk over de tijd heen.

De heer De Lange i (OSF):

De heer Ester is verheugd over de premieverlaging bij het ABP. Voor die verlaging was overigens deze wet niet nodig, want die verlaging is al geïntroduceerd voordat de wet aangenomen is. Hoe denkt de heer Ester over het feit dat misschien de gepensioneerden bij het ABP wat minder blij zijn, omdat zij, in ieder geval tijdelijk, een korting voor de kiezen hebben gekregen? Als we dan ook nog bedenken wat de korting heeft opgebracht voor het ABP en we dat afzetten tegen die premieverlaging, zit er een factor 35 tussen. Verbaast dat de heer Ester niet?

De heer Ester (ChristenUnie):

In ieder geval voel ik uw pijn op dat punt, dat is wel zeker. In de kwestie die ik aanroerde, ging het mij er echter om dat de overheid zelf ook een verantwoordelijkheid heeft wat betreft de pensioenpremies. Die verantwoordelijkheid ligt gewoon in de eigen sector. Daar kunnen ze volgens mij veel sterker acteren en opteren dan nu wordt gedaan. Dat hele punt heb ik in de discussie gemist. Ik vraag er graag extra aandacht voor.

Voorzitter. Voor de ChristenUnie-fractie is solidariteit tussen generaties een groot goed. Dat geldt voor de meeste fracties hier en dat geldt zeker ook in het pensioendebat. De pensioenaanspraken van de huidige generatie pensioengerechtigden dienen serieus genomen te worden, maar zeker ook de belangen van de jongere generatie, het cohort van de toekomstige generatie pensioengerechtigden, dienen scherp op ons netvlies te staan. Het is de stem van een generatie die in het pensioendebat veel te weinig gehoor krijgt en misschien ook veel te weinig neemt. Met alle onzekerheden die daarbij horen, moet ons pensioenstelsel generatiebestendig zijn. Er dient een systeem te zijn van verdelende rechtvaardigheid tussen de generaties. Dit standpunt heeft mijn fractie, evenals andere fracties, van meet af aan ingenomen en ook op dit punt beoordelen we de novelle.

Het moet gezegd dat het kabinet werk heeft gemaakt van het inbouwen van toetsen die deze intergenerationele rechtvaardigheid moeten borgen. Ik noem hier met name de generatie-evenwichtstoets die DNB zal toepassen op het premiebesluit van pensioenfondsen. Het kwam al even aan de orde. Het is mijn fractie evenwel niet helemaal duidelijk welk generatiebegrip DNB nu precies gaat hanteren. En dat komt er zeer op aan. Gaat het om een louter statistische definitie van generaties in termen van geboortejaarcohorten of wordt een bredere definitie gebruikt? Blijkens hun memorie van antwoord zijn de beide bewindslieden niet echt geporteerd van mijn voorstel rond een externe consultatie door DNB van generatiewetenschappers, maar ik waag toch een nieuwe poging. Generatieonderzoek is complex. Je moet bijvoorbeeld leeftijd, periode- en cohorteffecten van elkaar scheiden. DNB heeft — met alle respect en begrip — geen trackrecord op dit gebied. Dat geeft ook niet, daar is de bank niet voor. Ik wil DNB via de beide staatssecretarissen verzoeken om hun generatietoets aan gereputeerde generatieonderzoekers voor te leggen om zo de sterkst mogelijke propositie te ontwikkelen. Inzet daarbij is het ontwerpen van een robuuste generatietoets die kan bogen op externe validatie. Dat onderwerp is daar ook belangrijk genoeg voor. Dat zal ook zeker terugkeren bij de herziening van het FTK waarover wij nog komen te spreken.

Dat deze kwestie nauw luistert, blijkt wel uit het volgende. Op een vraag van een fractie daarover schotelt het kabinet een wel erg grove generatie-indeling voor. Ik citeer: actieve deelnemers kunnen daarbij gezien worden als de jongere, premiebetalende generatie en gepensioneerden als de oudere generatie. Aldus de memorie van antwoord, bladzijde 31. Dat betekent dat alle 65-minners tot de categorie "jongeren" worden gerekend. Voor de ouderen onder ons is dit wellicht een vleiende aanduiding, maar het debat over de intergenerationele verdeling van pensioenlusten en pensioenlasten schiet hier niets mee op; het is veel te grofmazig. Ik herhaal daarom mijn verzoek en wacht het antwoord graag af.

Behalve toetsen die zorgen voor het intergenerationele evenwicht kan ook de samenstelling van het verantwoordingsorgaan bijdragen. In het debat met de pensioenfondsbesturen medio vorig jaar gaf de staatssecretaris Klijnsma aan stevig te willen nadenken over hoe de inbreng van jongeren in het pensioendebat vergroot kan worden. Deze gedachte zou zij ook op papier zetten. Graag hoort mijn fractie de vruchten van deze reflectie, voor dit moment primair wat betreft een actieve deelname van jongeren aan de verantwoordingsorganen. Hoe gaat de staatssecretaris het enthousiasme van jongeren opvijzelen? Daar is nog een wereld te winnen, zoals wij dat in dat debat toen ook al aangaven. Ter illustratie: bij de verkiezingen in maart jongsleden voor nieuwe actieve deelnemers van het ABP-verantwoordingsorgaan was de gemiddelde leeftijd van de kandidaten bijna 50 jaar. Hier zijn de deelnemende generaties bepaald niet in balans.

Dan de volgende twee criteria van onze meetlat: de excedentregeling en een pensioenvoorziening voor zzp'ers.

De voorzitter:

De heer Kok heeft een korte vraag.

De heer Kok (PVV):

Ik kan de inbreng van de heer Ester niet goed plaatsen. Hij maakt zich zorgen over de inbreng van de cohorten, met name de generatie jongeren in het ftk of in het waarborgstelsel van DNB. Tegelijkertijd accepteert hij dat de jongeren die nu pensioen opbouwen met een veel lager percentage, gewoon de klos zullen zijn. Ik kan dat niet goed met elkaar rijmen.

De heer Ester (ChristenUnie):

U kunt dat niet rijmen. Ik kan het wel rijmen, en wel als volgt. De positie van jongeren is van groot belang in het pensioendebat, daarover verschillen wij niet van mening. Ik vind het dan ook uitermate cruciaal dat zij aan het pensioendebat deelnemen, bijvoorbeeld in het verantwoordingsorgaan of in de brede maatschappelijke discussie. Ik kom daar zo nog over te spreken. We moeten jongeren ruimte bieden op het speelveld, maar zij moeten die ruimte zelf ook nemen.

Ik wilde beginnen met de excedentregeling en de pensioenvoorziening voor de zzp'ers. Voor beide punten valt voor ons de balans nu positiever uit. Wij betreuren het niet dat de excedentregeling de Staatscourant niet zal halen. De ChristenUnie-fractie had hier forse kritiek op. Het was een schoolvoorbeeld van een wetsvoorstel dat negatief scoort op vrijwel alle beoordelingscriteria die wij in deze Kamer hanteren: proportionaliteit, doelmatigheid en uitvoerbaarheid; met bovendien nauwelijks opbrengsten voor de deelnemer. Het alternatieve wetsvoorstel rond de nettolijfrente, de bijspaarregeling, zien wij tegemoet. Wij gaan ervan uit dat het voorstel tijdig aan de Senaat zal worden aangeboden. De afspraak in het pensioenakkoord om te komen tot een vrijwillig collectieve pensioenregeling voor zzp'ers is in onze ogen een belangrijke doorbraak in het pensioendossier. Mijn fractie steunt deze van harte. Met 800.000 zzp'ers is dat bepaald ook geen luxe. Ik hoor ook graag hier wat de stand van zaken is en welke eventuele hobbels nog resteren.

Ik kom nu bij het laatste criterium van de meetlat: de noodzaak van een integrale visie op een duurzaam pensioensysteem. De heer Hoekstra is daar terecht uitvoerig op ingegaan. Deze omvattende visie ontbreekt nog steeds, zo moeten wij helaas constateren. Maar bij deze vaststelling hoeft het gelukkig niet te blijven. Het kabinet heeft kennelijk gekozen voor een meer inductieve benadering waarbij het bouwstenen gaat verzamelen die tot deze visie moeten leiden. Zo begrijp ik dat toch goed? Twee trajecten worden daarvoor uitgezet: een SER-advies en een brede maatschappelijke dialoog over de toekomst van onze pensioenvoorziening. Mijn fractie is blij dat de SER voor het einde van dit jaar een door het kabinet gevraagd advies zal uitbrengen over de toekomst van onze pensioenvoorziening. Het biedt de polder de kans om zich in het pensioendebat te rehabiliteren en bestanddelen aan te dragen voor een duurzaam en generatiebestendig pensioenstelsel.

De voorzitter:

Mijnheer Hoekstra, graag een korte vraag.

De heer Hoekstra (CDA):

Dat zal ik doen. Ik heb de volgende vraag aan de heer Ester. Zowel de heer Backer als ik heb het kabinet gevraagd toe te zeggen om naast de maatschappelijke discussie en naast de vragen aan de SER ook zelf te komen met een perspectief op de pensioenen. Deelt u die vraag?

De heer Ester (ChristenUnie):

Zeker. Ik gaf net ook al aan dat wij verwachten dat dat via de inductieve benadering de uitkomst moet zijn van al die consultaties en raadplegingen. Het heeft geen zin om zoveel maatschappelijke actoren bij een discussie te betrekken als je daar aan het einde van de rit niets mee doet. Wij verwachten ook dat aan het eind van de rit er een voldragen visie op een toekomstbestendig en generatiebestendig pensioenstelsel zal liggen. Zeker.

De heer Hoekstra (CDA):

Deelt u dan ook met mij — en vermoedelijk ook met de heer Backer, maar hij gaat uiteraard over zijn eigen woorden — dat het verstandig zou zijn dat die visie ons bereikt? Het gaat mij niet om de wetsvoorstellen die onderdeel hebben uitgemaakt van het akkoord dat een aantal fracties gesloten heeft. Die visie moet er zijn nadat de voorstellen hier zijn behandeld, maar voordat andere nog nieuw te ontwikkelen voorstellen dit huis bereiken. Deelt u dat met mij?

De heer Ester (ChristenUnie):

Ik weet natuurlijk niet welke andere voorstellen er nog komen. Ik kan dat niet overzien en dat zult u mij niet kwalijk nemen. Ik denk dat u dat zelf ook niet kunt overzien, maar ik ben het zeer met u eens dat er iets van een visie moet zijn. Nogmaals, er is een traject uitgezet en daar zullen wij het kabinet aan houden.

Het is goed dat de adviesaanvraag aan de SER verzoekt om reflectie op de fundamentele keuzedilemma's tussen collectiviteit, keuzevrijheid en maatwerk, tussen risicodeling en solidariteit en tussen vermogensopbouw voor pensioen, zorg en eigen woning. Dat zijn de wezenlijke vraagstukken. Mijn fractie had wel graag gezien dat de generatie-effecten van de doorsneepremiesystematiek — alle premiebetalers in een pensioenregeling betalen eenzelfde premiepercentage — een wat prominentere plaats had gekregen in de aanvraag. Wij kijken uit naar dit advies en hopen dat de SER alle registers zal opentrekken. Wij hebben daar alle vertrouwen in. Mijn fractie gaat ervan uit dat ook het vernieuwende RMU-voorstel rond pensioenen en wonen in dit kader de aandacht krijgt die het verdient. Het kabinet zou dit voorjaar met een reactie op dit voorstel komen. Die is nog niet verschenen. Wanneer komt deze reactie?

Het kabinet wil daarnaast een brede maatschappelijke discussie organiseren rond ons pensioenstelsel. Mijn fractie heeft behoefte aan een nadere toelichting van de bewindslieden op wat we ons bij een dergelijke discussie moeten voorstellen en welke verwachtingen het kabinet op dit punt heeft. Ik herinner mij nog de brede maatschappelijke discussie over kernenergie in het begin van de jaren tachtig, onder leiding van de markante jonkheer De Brauw. Deze discussie had voornamelijk tot gevolg dat voorstanders van kernenergie nog meer voorstander en tegenstanders van kernenergie nog meer tegenstander werden. Beide groepen kwamen niet tot elkaar; de polarisatie nam juist toe. Kortom, hoe wil het kabinet deze pensioendiscussie gaan voeren en welke rol gaat dit in het beleid spelen? Hoe worden jongere generaties in de dialoog betrokken? De brief hierover aan de Tweede Kamer blijft over dit alles iets te vaag.

Alles overziend is en wordt er veel in gang gezet in het pensioendossier, van wetsvoorstellen tot brede dialogen, van visieontwikkeling tot consultatie, van instrumentontwikkeling tot beleidsuitvoering. En er komen nog de nodige wetsvoorstellen aan. De voor de hand liggende vraag die mijn fractie het kabinet wil voorhouden, is hoe al deze eindjes met elkaar verknoopt gaan worden en hoe de eindregie gevoerd gaat worden. Graag hoor ik een korte beschouwing op dit punt. Ik ga afronden. Er ligt nu een veel beter voorstel dan een halfjaar geleden. Het is goed dat het kabinet de kritiek van de Eerste Kamer ter harte heeft genomen. De maximumopbouw wordt minder ingrijpend verlaagd en de belangen van jongere generaties worden serieus genomen. Er zijn de nodige toetsen en waarborgen ingebouwd om ons pensioenstelsel sterker te maken en premiedaling te bewerkstelliggen. Er komt een pensioenvoorziening voor zzp'ers en de excedentenregeling is van tafel. Wij zien de te ontwikkelen integrale kabinetsvisie op de toekomst van ons pensioenstelsel tegemoet. Wij blijven het ongelukkig vinden — ik herhaal het — dat de hervorming van het stelsel niet met deze visie is begonnen. Dat was de koninklijke weg geweest.

De ChristenUnie wacht de beantwoording van de vragen met belangstelling af.