Plenair Talsma bij behandeling Verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen



Verslag van de vergadering van 15 juni 2021 (2020/2021 nr. 41)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.09 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Talsma i (ChristenUnie):

Dank u zeer, voorzitter. Wij debatteren vandaag over een wetsvoorstel tot uitbreiding van de mogelijkheden om een grondrecht te beperken. Nu had ik me voorgenomen om op dit moment bedachtzaam de Ridderzaal door te kijken en zo half mijmerend aan u, collega's, te vragen: hoe vergaat het u? Maar dan word je weer geconfronteerd met het feit dat je als elfde spreker inmiddels wel weet hoe het u vergaat. Op zich is dat positief, want ik merk aan de inbrengen tot nu toe dat u ook aan dit debat, vanwege die notie, een fundamenteel karakter meegeeft. Dat stelt mij gerust en dat is prettig om te merken.

Onze oud-collega, professor Koekkoek, schreef heel fraai: grondrechten normeren het recht. Een klassiek grondrecht als de vrijheid van vereniging, vastgelegd in artikel 8 van de Grondwet, met een pendant in artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, heeft in de kern ook de functie van een buffer tegen overheidsingrijpen. Het dwingt de overheid om zich in beginsel van optreden te onthouden. Maar tegelijkertijd zijn grondrechten niet absoluut. Ik citeer Koekkoek nog een keer: tenzij die grondrechten functioneren binnen een rechtsbestel en omdat dat rechtsbestel ook rekening houdt met de mogelijkheid dat ook grondrechten oneigenlijk gebruikt of zelfs ronduit misbruikt kunnen worden, zijn beperkingen toegestaan.

In een uitspraak uit 2016, in de zaak naar aanleiding van de verbodenverklaring van een Franse club van voetbalsupporters, overwoog het Europees Hof voor de Rechten van de Mens treffend dat verenigingen een essentiële rol spelen in een pluralistische, democratische rechtsstaat. Elke beperking op de vrijheid van vereniging moet, wat het EHRM betreft, dan ook werkelijk noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Die hoge norm vereist naar de mening van mijn fractie voor elke beperking dan ook een hoge drempel en adequate rechtswaarborgen, zelfs als het gaat om organisaties die wij — ja, ook wij — liever vandaag dan morgen verboden zien, zoals criminele motorbendes en andere ondermijnende organisaties die zich manifesteren als culturen van wetteloosheid. Ook bij het optreden tegen zulke organisaties doet een zichzelf respecterende rechtsstaat geen water bij de grondwettelijke wijn.

Het wetsvoorstel dat voorligt, sluit aan bij de bestaande normering van de verbodenverklaring op grond van artikel 2:20 BW, een procedure die gekenmerkt wordt door een glashelder primaat van de magistraat. Het is de staande magistratuur die een verzoek kan doen en het is de zittende magistratuur die daarop beslist, na het wegen van alle belangen en na het horen van alle betrokkenen, die zich bovendien kunnen voorzien van adequate rechtsbescherming. Mijn fractie is blij dat het voorstel hierop voortbouwt, omdat dit proces inderdaad, zoals de minister in de schriftelijke beantwoording al eens verwoordde — ik citeer — "een belangrijke rechtsstatelijke correctiefactor vormt, ook op de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de maatregel". Ik zou zeggen: een dikke streep eronder van de fractie van de ChristenUnie. Onze grondhouding ten opzichte van het wetsvoorstel is dus positief.

Voorzitter. Een evident manco van de bestaande procedure is de lange doorlooptijd. Het voorliggende wetsvoorstel verhelpt een deel van dat euvel door het creëren van de mogelijkheid om de verbodenverklaring uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtsgevolgen treden dan meteen in, ook al stelt de verboden organisatie hoger beroep in. Dat de uitvoerbaarheid bij voorraad wel gaat gelden voor de verbodenverklaring, maar niet voor de ontbinding, is wat ons betreft een goede balans. De ontbinding is immers onomkeerbaar.

De versnelling die met dit wetsvoorstel wordt aangebracht, ziet echter met name op het traject na de rechterlijke beslissing tot verbodenverklaring, terwijl ook het traject dat daaraan voorafgaat best tijdrovend is. Welke mogelijkheden ziet de minister nog in die fase, dus voor de eerste rechterlijke beslissing? In de memorie van antwoord wijdde hij enkele woorden aan de mogelijkheid van een voorlopige voorziening bij het indienen van een verzoek tot verbodenverklaring. Is dat wat de minister betreft een reële mogelijkheid? Zo ja, zou hij die hier dan die mogelijkheid wat nader willen toelichten? En is de minister bereid om met het Openbaar Ministerie en de Raad voor de rechtspraak het gesprek aan te gaan over versnelling van die eerste fase en wellicht te komen tot aanvullende wetgeving? Graag een toezegging op dat punt.

Voorzitter. Het voortzetten van de werkzaamheid van een onherroepelijk verboden verklaarde rechtspersoon is strafbaar. De eis van onherroepelijkheid blijft in het wetsvoorstel gehandhaafd, maar het voorstel biedt de rechter wel de mogelijkheid de organisatie of bepaalde personen te bevelen bepaalde maatregelen te nemen of gedragingen na te laten. Het overtreden van dat bevel wordt eveneens strafbaar. Mijn fractie neemt aan dat zo'n rechterlijk bevel verband zal moeten houden met de feiten en omstandigheden die tot de verbodenverklaring hebben geleid. Kan de minister dat bevestigen? In dat verband ben ik overigens nog wel nieuwsgierig naar hoe de minister denkt dat omgegaan zou moeten worden met strafzaken tegen mensen die de werkzaamheid van een verboden verklaarde organisatie hebben voortgezet of gehandeld hebben in strijd met een rechterlijk bevel wanneer die verbodenverklaring uiteindelijk in hoger beroep of cassatie geen stand houdt.

Het voorgestelde nieuwe lid 3 van artikel 2:20 BW roept bij mijn fractie kritische vragen op. Die bepaling bevat een rechtsvermoeden dat ziet op al dan niet dreigende aantasting van de menselijke waardigheid, geweld of het aanzetten tot haat of discriminatie. Dat gaat naar onze smaak ineens wel een heel stuk verder dan het huidige lid 1 en het nieuwe lid 2, terwijl de motivering bepaald niet overdadig en naar de mening van mijn fractie ook nog niet erg concreet is. Een belangrijke vraag in dat verband is of sprake zal moeten zijn van een structureel patroon ofwel een stelselmatigheid van feitelijke gedragingen die bovendien daadwerkelijk strijdig zijn met de openbare orde, voordat op dit rechtsvermoeden een beroep zal kunnen worden gedaan.

In min of meer soortgelijke bewoordingen legde de Raad van State die vraag ook al neer bij de minister, maar in zijn reactie daarop trok de minister wel een heel korte bocht. Hij stelde — ik citeer — "dan zal moeten worden aangetoond dat sprake is van bijvoorbeeld geweldpleging en dat dit aan de rechtspersoon kan worden toegerekend; met het aangetoonde geweld is de strijd met de openbare orde en de proportionaliteit van de verbodenverklaring gegeven". Maar zo laagdrempelig kan en mag het voorportaal van verbodenverklaring toch niet zijn? Graag een reactie hierop en een nadere toelichting.

In het belang van de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid in de rechtspraktijk verzoek ik de minister bovendien nadrukkelijk om zich niet te beperken tot het voorbeeld van geweldpleging, maar met een breder palet heel concreet te illustreren hoe dit rechtsvermoeden uitpakt wanneer het bijvoorbeeld gaat om een dreigende aantasting van de menselijke waardigheid of een dreiging van het aanzetten tot haat of discriminatie.

Voorzitter, tot slot. De Grondwet van 1848 werd al even genoemd. Maar het grondrecht van de vrijheid van vereniging heeft oudere papieren, want in de Bataafsche Staatsregeling van 1798 kwam het al voor, zij het dan, zeg ik er eerlijk bij, "ter onderlinge voorlichting, ter opwekking van de vaderlandsliefde en ter nauwer verbintenis aan de Staatsregeling". Mijn fractie is blij dat dit wetsvoorstel in de kern ook blijk geeft van nauwe constitutionele verbondenheid, en ziet op de punten waar nog zorgen of onhelderheid zijn beantwoording door de minister met belangstelling tegemoet.

Ik dank u zeer.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Talsma. Dan is het woord aan de heer Rombouts namens het CDA.