Plenair Veldhoen bij behandeling Geweldsaanwending opsporingsambtenaar



Verslag van de vergadering van 30 maart 2021 (2020/2021 nr. 32)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 9.18 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Veldhoen i (GroenLinks):

Dank u wel, voorzitter. We bespreken vandaag een voorstel dat ziet op geweldsaanwending door opsporingsambtenaren. Het is het sluitstuk van een herzieningstraject dat al sinds 2013 loopt. Mijn fractie heeft grote waardering voor de politie. Dag in, dag uit werken politieagenten hard aan de veiligheid van onze samenleving. Laat ik die waardering hier vooral uitspreken.

In mijn fractie leven ook zorgen. We bespreken dit sluitstuk op een precair moment, een moment waarop dit land zich in een crisis bevindt en er sprake is van maatschappelijke onrust over toepassing van politiegeweld. Ik denk aan het optreden tegen demonstranten op het Museumplein en op het Malieveld hier in Den Haag. Wij realiseren ons dat de politie hier week in, week uit met een haast onmogelijke opdracht de straat op wordt gestuurd, dat het huidige coronabeleid veel vraagt van onze handhavers en dat deze handhaving boven op al het andere politiewerk komt, maar we hebben ook oog voor de zorgen die dit oproept. Er is daarnaast maatschappelijke onrust over het slechte trackrecord van de politie als het gaat over racisme, discriminatie en etnisch profileren. Nog deze week stonden de kranten vol van de laatste nieuwtjes over de beschamende en volstrekt ontoelaatbare appconversaties binnen de Rotterdamse politie. Mijn maag draaide zich daarvan om. Helaas staat dit incident niet op zich; ik kom daar later op terug.

Als eerste wil ik stilstaan bij de noodzaak van dit voorstel. Deskundigen noemen deze wetswijziging vooral symbolisch. De regering schrijft zelf ook dat het huidige stelsel van strafuitsluitingsgronden voldoende rechtsbescherming biedt. Ook de Raad voor de rechtspraak wijst op de uitsluitend symbolische betekenis; symbolisch voor de politie omdat hiermee hun bijzondere positie wordt benadrukt. De politie wil niet langs dezelfde meetlat worden gelegd als burgers die een ander kwaad willen doen. En dat begrijpen wij, maar als je het voorstel juridisch toetst en moet concluderen dat dit slechts een symbolische functie heeft, waarom doen we dat dan? Graag een reactie van de minister inzake de noodzaak.

Een tweede vraag die bij mijn fractie leeft en die daarop aansluit, is of deze route de juiste is. Ligt het niet voor de hand om het tuchtrecht meer in stelling te brengen? Ik denk aan een strafrechtelijke aanpak waar dat daadwerkelijk nodig is, ook echt vervolgen als dat opportuun is, en daarnaast het tuchtrecht. Dat laatste wordt nu onvoldoende benut, terwijl het grote voordelen met zich brengt. Natuurlijk moet die tuchtrechtelijke weg dan wel voldoen aan de eisen van onafhankelijkheid, objectiviteit en transparantie, maar als die geborgd zijn, heeft dit een belangrijke meerwaarde. Vervolgingen van agenten dragen eigenlijk nooit bij aan leereffecten bij de politie of verbetering van de kwaliteit van het politieoptreden, zo constateren deskundigen Jaap Timmer en Margrete van der Steeg in Ars Aequi. De invoering van het politiedelict verandert dat niet, zo zeggen zij. Als de rechter uitspraak doet, is de reflex van de organisatie al snel: die rechter heeft er niets van begrepen. Een tuchtrechtelijke sanctie geeft een grotere garantie dat de politieorganisatie er daadwerkelijk iets mee doet. Daarnaast heeft in het tuchtrecht de klager een veel prominentere rol dan in het strafrecht, en dat leidt weer tot meer genoegdoening voor het slachtoffer. In het medisch tuchtrecht komt het strafrecht pas in beeld als er sprake is van opzettelijk handelen. Kan de minister aangeven wat hij van deze route vindt? Is deze ook overwogen? Waarom is deze route niet gekozen? Op welke manier wordt nu in de politieorganisatie geborgd dat lering wordt getrokken uit rechterlijke uitspraken?

Dan over de democratische controle op de inhoud van de ambtsinstructie. De minister ziet niets in een voorhangprocedure en hier wil mijn fractie wat langer bij stilstaan. De ambtsinstructie krijgt een centrale plek bij overtreding van artikel 372 Wetboek van Strafrecht. De rechter zal bij de beoordeling van de verdenking toetsen aan de inhoud van die ambtsinstructie. Dit is het meest concrete onderdeel van de geweldsinstructie. De materiële norm van de strafbaarstelling is dus te vinden in die ambtsinstructie. De minister wijst erop dat bij het vormgeven van de Politiewet 2012 niet gekozen is voor een voorhangprocedure. Dat kan zo zijn, maar dat is natuurlijk niet in steen gebeiteld. Mijn fractie vraagt zich af waarom een voorhangprocedure op dit moment niet wenselijk wordt geacht. Waarom heeft het parlement hier niets over te zeggen?

Het Nederlands Juristencomité Mensenrechten komt met ons tot de conclusie dat parlementaire betrokkenheid bij de ambtsinstructie wenselijk is. "Parlementaire betrokkenheid ligt in de rede", zeggen zij, en zij zijn toch niet de minsten. Vergelijk het eens met de Opiumwet, waarbij de verboden middelen zijn opgenomen in lijst I en lijst II. Die lijsten worden bij AMvB vastgesteld en daarvoor geldt zelfs een zware voorhang. Het parlement mag dus op grond van artikel 3a, lid 4 van de Opiumwet wel meedenken over de vraag of een willekeurig middel als alfentanyl — ik noem maar wat — verboden is, maar niet over de vraag of het gebruik van een stroomstootwapen tegen een minderjarige toelaatbaar is. Wel of brotizolam verboden is, maar niet of in de toekomst rubberkogels tegen demonstranten kunnen worden ingezet.

Mijn fractie vindt dat onterecht en vraagt de minister nogmaals waarom een parlementaire toets niet wenselijk wordt geacht. Wil de minister alsnog toezeggen om een voorhangprocedure in te stellen? Kan de minister in zijn antwoord ook betrekken dat uit onderzoek blijkt dat in landen waar politiebevoegdheden worden gewijzigd na een publiek debat het aantal slachtoffers van politiegeweld juist omlaag gaat en de legitimiteit van het politieoptreden stijgt? Graag een reactie.

Dan de inhoud van de ambtsinstructie zelf. De Raad van State wijst in zijn advies op het lex certa-beginsel, dat vereist dat de delictsomschrijving zo precies mogelijk moet zijn geformuleerd. De Raad van State adviseert de geweldsmiddelen nader te normeren en dat doet de regering vervolgens ook met artikel 372 in het achterhoofd. Dat is interessant. Duidelijk is immers dat de gewijzigde ambtsinstructie wezenlijke verruimingen inhoudt van de mogelijke geweldstoepassingen. Hoe ruimer de mogelijke geweldstoepassingen, hoe minder snel een opsporingsambtenaar strafbaar is. De minister erkent dit ook in antwoord op onze vragen en dat maakt de bespreking van de inhoud van die ambtsinstructie hier en nu noodzakelijk.

Mijn fractie stelt allereerst de vraag: waarom zijn deze verruimingen nodig? Wij plaatsen daar serieuze kanttekeningen bij. Criminaliteitscijfers zijn de laatste jaren immers substantieel gedaald. Uit onderzoek blijkt verder dat ook het geweld tegen de politie niet toeneemt. De cijfers tot 2020 tonen zelfs een geringe daling, waardoor we nu weer terug zijn op het niveau van 2010. In ieder geval is er geen sprake van een toename van geweld tegen de politie. Waarom is het dan noodzakelijk om het geweldsarsenaal van de politie uit te breiden? Waarom worden 17.000 dienders binnenkort uitgerust met een stroomstootwapen, als de criminaliteit daalt en er geen sprake is van meer geweld tegen opsporingsambtenaren? Graag een reactie van de minister.

Kijk ik naar de inhoud van de nieuwe ambtsinstructie en naar wat de minister daarover zegt in antwoord op mijn vragen en op die van andere fracties, dan valt een aantal dingen op. Ik noem zes punten. Allereerst doet de diensthond zijn intrede in de ambtsinstructie. De inzet is ruim en kan zelfs bij een enkelvoudige diefstal zoals het stelen van een rolletje drop, waarbij iemand zich tegen de aanhouding verzet. Inzet in een afgesloten ruimte zoals een auto is niet uitgesloten. De minister zegt dat bijten in de nek of het gezicht in de opleiding niet wordt aangeleerd, noch onderdeel is van de toetsing of certificering, maar hij zegt ook: een dergelijke inzet is op voorhand nooit geheel uit te sluiten.

Het tweede punt: het uitgangspunt is dat geweldsmiddelen niet worden ingezet tegen een persoon uit een kwetsbare groep. Maar het wordt niet expliciet uitgesloten, terwijl dat eerder wel het geval was, in het bijzonder bij de pepperspray. Inzet van het stroomstootwapen, politiehond, pepperspray en in de toekomst rubberkogels is dus niet uitgesloten voor kwetsbare groepen als kinderen onder de 12, ouderen boven de 65 jaar en zichtbaar kwetsbare groepen. De instructie ten aanzien van de inzet van pepperspray op een afstand van minimaal één meter komt te vervallen. Het stroomstootwapen kan worden ingezet bij het onttrekken aan de aanhouding naar aanleiding van ongeacht welk feit dan ook. Dat hoeft geen geweldsdelict te zijn, dus dat kan ook zijn na een winkeldiefstal zonder geweld. Een derde punt dat opvalt: het gebruik van een stroomstootwapen is niet uitgesloten tegen verwarde personen, ook niet in een ggz-instelling. Mijn vierde punt: er zijn geen inzetcriteria opgenomen voor de inzet van fysiek geweld, zoals bijvoorbeeld de nekklem, denkend aan Mitch Henriquez. Als vijfde punt wil ik noemen dat een vuurwapen mag worden ingezet tegen iemand die op heterdaad wordt betrapt bij een vermoedelijke woninginbraak, als diegene niet blijft staan. En als zesde punt wordt het gebruik van niet-penetrerende projectielen opgerekt; zij kunnen worden ingezet tegen mensen die de openbare orde verstoren. Denk aan demonstranten die dat doen. De politie beschikt nu nog niet over rubberkogels, maar de minister kan zelfstandig besluiten dit wel te doen.

Dit zijn allemaal wezenlijke verruimingen. Ik breng even in herinnering dat wij als parlement geen rol hebben bij deze afwegingen. De minister zegt dat een verruiming van de ambtsinstructie er niet toe leidt dat vaker en meer geweld mag worden gebruikt. Maar deze ruimte is er wel. De minister wijst erop dat geweldsgebruik in iedere concrete situatie dient te worden getoetst aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit et cetera, zoals vastgelegd in de Politiewet. Natuurlijk is dat het geval. Maar mijn fractie meent dat het ontbreken van een ondergrens onwenselijk is. De ondergrens voor kwetsbare personen had gehandhaafd moeten blijven voor pepperspray en wat ons betreft zelfs moeten worden uitgebreid ten aanzien van de inzet van de politiehond en het stroomstootwapen. De minister ziet dat anders. Hij zegt dat het niet altijd eenvoudig is vast te stellen of iemand tot een kwetsbare groep behoort. Om die reden is het, in het licht van de strafbaarstelling, niet wenselijk de criteria te handhaven en te introduceren in inzetcriteria voor andere geweldsmiddelen, zegt de minister. Maar mijn fractie kan dat niet billijken. Natuurlijk zijn er situaties waarbij het niet meteen duidelijk is of iemand kwetsbaar is. Maar er zijn even zoveel situaties waarbij dat wel zo is. En bovendien, als je twijfelt: niet doen is ook een belangrijke norm. Op grond van de huidige regels zou een stroomstootwapen kunnen worden ingezet tegen minderjarigen. Natuurlijk komt daar de toets van de Politiewet overheen wat betreft proportionaliteit et cetera. Maar zouden we als samenleving niet moeten zeggen: inzet van een dergelijk geweldsmiddel tegen een kind is nooit proportioneel, voldoet nooit aan de eis van gematigdheid of redelijke inzet, of inzet tegen een zwangere vrouw of een 80-jarige? Geldt dat voor hen niet evenzeer? Voor mijn fractie moet die vraag bevestigend worden beantwoord, juist ook omdat onderzoek naar de gevolgen van de inzet van dergelijke geweldsmiddelen ontbreekt, zo bleek in antwoord op onze vragen. De minister zegt dat het onderzoek nu zal worden gedaan, en dat mensen die getaserd zijn een medisch onderzoek krijgen aangeboden en een vragenlijst mogen invullen. De burger als proefpersoon, dus. Voor mijn fractie is dat volstrekt onwenselijk, zeker als het gaat om kwetsbare groepen. Dit onderzoek had op voorhand moeten plaatsvinden en niet achteraf. Als deze data in Nederland ontbreken, zijn die er vast in andere landen. Graag een reactie.

Een ander punt dat mijn fractie naar voren wil brengen, is het feit dat er nieuwe geweldstoepassingen zijn geïntroduceerd, terwijl eerdere verruimingen niet zijn geëvalueerd. Zo is in 2018 de uitschuifbare wapenstok ingevoerd. Dit leidt volgens deskundigen tot meer en ernstiger botbreuken. Het gebruik van deze stok is niet geëvalueerd, en toch gaan we nu verruimen. Hetzelfde geldt voor de pepperspray. De werkzame middelen in die spray zijn zwaarder geworden, begreep mijn fractie. De gevolgen daarvan zijn niet geëvalueerd. En toch wordt in de ambtsinstructie de mogelijke toepassing daarvan verruimd. Immers, de ondergrens voor gebruik tegen minderjarigen, ouderen en kwetsbaren wordt losgelaten. Vinden de minister en wij als Kamer dit echt acceptabel, zonder dat het parlement zich hierover ook een oordeel kan vormen? Mijn fractie vraagt de minister om uitleg. Waarom vindt de verruiming plaats, terwijl de voor- en nadelen van eerdere verruimingen nog niet eens zijn geëvalueerd? Graag een inhoudelijke reactie.

Dan kom ik toe aan een voor mijn fractie heel wezenlijk punt: etnisch profileren door politieambtenaren. In de zomer van 2020 kwam in de Verenigde Staten George Floyd om het leven ten gevolge van politiegeweld. Dit is een toepasselijk moment, nu de berechting in Amerika op dit moment plaatsvindt. Wereldwijd ontstonden er Black Lives Matter-demonstraties, ook hier in Nederland. In diezelfde periode landde dit voorstel hier in deze Kamer. Hoewel de wet vrij geruisloos door de Tweede Kamer kwam, werd mijn fractie, maar ook die van andere progressieve partijen, overspoeld met berichten van verontruste, met name jonge, mensen. Zij menen dat de politie zich stelselmatig schuldig maakt aan etnisch profileren en bij hen leefde de angst dat de politie met deze wet ongestraft weg kon komen met geweld, mede in relatie tot etnisch profileren. De politie werd, zo was hun vrees, met deze wet beloond voor slecht gedrag.

Wij stelden vragen aan de minister. De kern van zijn reactie was dat het wetsvoorstel de vervolging van politiegeweld met een racistische achtergrond niet moeilijker maakt, dat de strafeis fors wordt verhoogd als er sprake is van een discriminatoir oogmerk en dat een situatie zoals die rond George Floyd in de Verenigde Staten door het OM waarschijnlijk niet op grond van artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht vervolgd zou worden, omdat er dan sprake is van opzet. De vervolging vindt dan plaats op grond van doodslag. Dat is heldere taal en dat is goed.

Ondanks deze antwoorden blijven er bij mijn fractie nog steeds zorgen bestaan over etnisch profileren door de politie, ook in relatie tot politiegeweld. Uit cijfers blijkt dat mensen met een migratieachtergrond vier keer vaker overlijden ten gevolge van politiegeweld dan witte Nederlanders. Als je dat afzet tegen hun aandeel in de totale bevolking, is dat zelfs 12,6 keer zo vaak, zo becijferde Controle Alt Delete. De disproportionaliteit is daarmee in Nederland twee keer groter dan in de Verenigde Staten, waar wij vaak de mond vol van hebben. Dat is een verontrustend beeld. Hoe duidt de minister deze cijfers? En wil de minister toezeggen dat hij dit nader gaat onderzoeken? Mijn fractie realiseert zich dat dit natuurlijk niet een-op-een te koppelen is aan etnisch profileren, maar het roept bij ons wel vragen op.

Wij hebben over dit onderwerp gesprekken gevoerd met de politie, over de vraag wat het huidige beleid is gericht op een diverse en inclusieve politieorganisatie, en een politie die zich in haar optreden niet schuldig maakt aan etnisch profileren. Wij hebben geconstateerd dat er op dit moment geen effectief landelijk beleid is dat structureel wordt uitgevoerd en dat ervoor moet zorgen dat de politieorganisatie diverser en inclusiever wordt, zowel als het gaat om haar eigen organisatie als om de wijze waarop zij in de samenleving optreedt. Het werd ook duidelijk dat dit beleid wel in de maak is. Er is iets geformuleerd in de trant van "een politie voor iedereen" en portefeuillehouder Martin Sitalsing heeft een vijfstappenplan ontwikkeld om van de politie een meer diverse en inclusieve organisatie te maken, en etnisch profileren tegen te gaan. Dit vijfstappenplan is op dit moment nog een plan. Hij noemt het "de schijf van vijf". Het moet nog worden uitgerold en daar zit de zorg van mijn fractie. Wat gaat deze minister doen om ervoor te zorgen dat dit beleid ook daadwerkelijk in de gehele politieorganisatie wordt uitgezet, op zodanige wijze dat dit echt een sprong voorwaarts zal zijn? Papier is immers geduldig.

Hoe wordt geborgd dat iedere agent naast de schietvaardigheidstraining jaarlijks ook de diversiteitstraining met goed gevolg moet doorstaan? Voor mijn fractie is een meer bewust beleid dat zich richt op het tegengaan van etnisch profileren onlosmakelijk verbonden met deze wet. Is de minister op de hoogte van dit vijfstappenplan en is hij daarbij betrokken? En wat vindt hij ervan? Als de prestaties van de politie op dit punt niet verbeteren, dan vrees ik dat de zorgen van onze achterban bewaarheid worden. Ik hoor graag welke inspanningen deze minister op dit punt gaat leveren. Mijn fractie overweegt een motie op dit punt om dit extra kracht bij te zetten, om ook vanuit de senaat een oproep te doen en om de noodzaak van deze plannen te onderstrepen. Ik kom daar mogelijk in mijn tweede termijn op terug.

Ik kom tot een afronding. Mijn fractie heeft in beginsel begrip voor de keuze voor een apart regime voor opsporingsambtenaren. De politie moet een stap naar voren zetten waar wij een stap naar achteren moeten en kunnen doen. Dat rechtvaardigt een bijzondere status. Bij die bijzondere status hoort wel een bijzondere verantwoordelijkheid, met specifieke stappen op inclusie, diversiteit en het tegengaan van etnisch profileren.

Wij hebben minder begrip voor de uitbreiding van de geweldstoepassingen, omdat meer bevoegdheden leiden tot meer geweld. Dat blijkt ook na de invoering van de pepperspray. De invoering van de pepperspray verving niet zichtbaar andere vormen van politiegeweld. Het gebruik van de pepperspray kwam er gewoon bij. Meer geweld leidt bovendien tot minder vertrouwen van burgers in de politie. En dat de rol van het parlement is uitgehold helpt daarbij niet. Vertrouwen komt te voet en gaat te paard. Ik hoop dat de minister in de beantwoording van onze vragen van dat besef blijk geeft.

Dank u wel

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Veldhoen. De heer Van Wely namens de Fractie-Nanninga.

De heer Van Wely i (Fractie-Nanninga):

Mevrouw Veldhoen refereert aan de racistische appjes van de Rotterdamse politie. Nu is het politieapparaat heel groot. Mevrouw Veldhoen suggereert dat er structureel racisme is. Kan zij dat alleen daarop baseren?

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Dank voor de vraag. Dat baseer ik niet alleen daarop. Ik denk dat het simpelste antwoord is dat de politie zelf ook onder ogen ziet dat er sprake is van een niet-inclusieve politieorganisatie, laat ik het zo noemen, en dat de politie zelf ook de noodzaak ziet van het formuleren en uitrollen van nader beleid om ervoor te zorgen dat de politie diverser en inclusiever wordt, dat racisme en discriminatie worden tegengegaan en dat etnisch profileren niet meer plaatsvindt. De politie ziet dat zelf dus ook onder ogen.

De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):

Zover ik het zie is de politie onderzoek gaan doen. Er is wel een verschil tussen het onderzoeken van incidenten en het verklaren dat het structureel is. In het verlengde is onlangs een onderzoekscommissie opgericht over antidiscriminatie. Zegt u, aangezien u uw conclusie al getrokken heeft, impliciet dat die commissie haar werk niet meer heeft te doen?

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Het lijkt me altijd goed als de commissie haar werk doet en dit nader onderzoekt. Maar ik constateer uit gesprekken met de politie dat de politie zelf ook de noodzaak ziet van het formuleren van beleid en het structureel uitrollen van dat beleid over de hele organisatie. Ik denk dat ons ook genoeg berichten bereikt hebben over racisme en discriminatie binnen de politieorganisatie. Het is een cultuur waarin inclusie niet altijd vooropstaat. Het lijkt mij heel goed dat het onderzoek wordt uitgevoerd, maar natuurlijk is het goede nieuws ook dat de politieorganisatie zichzelf bewust is van dit probleem en zelf ook beleid heeft geformuleerd dat dit moet tegengaan.

De voorzitter:

Dank u wel. Meneer Van Wely, tot slot.

De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):

Ja, een laatste vraag naar aanleiding van wat u zei over de dood van George Floyd. In de Tweede Kamer is destijds het wetsvoorstel met overgrote meerderheid aangenomen. Laten we wel wezen, de dood van George Floyd door politiegeweld is in Amerika eigenlijk geen incident te noemen. Waarom zijn we pas nu wakker geworden?

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Wat is precies de vraag?

De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):

Twee jaar geleden is het voorstel aangenomen in de Tweede Kamer, terwijl de situatie in Amerika precies hetzelfde is gebleven.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Ja, en dan weet ik nog steeds niet wat precies de vraag is.

De voorzitter:

Nou, dan geef ik nog één kans, meneer Van Wely. Anders gaan we verder.

De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):

Een laatste poging. Waarom is uw fractie in de Tweede Kamer akkoord gegaan met het wetsvoorstel, terwijl er aan de situatie eigenlijk niets veranderd is?

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Nu begrijp ik uw vraag; dank u wel voor de poging. De Tweede Kamerfractie is akkoord gegaan met deze wet in een tijdsgewricht waarin de Black Lives Matterdemonstraties niet zo alom vertegenwoordigd waren als in het afgelopen jaar het geval was. De Tweede Kamerfractie heeft daar een eigen afweging in gemaakt en heeft op basis van de elementen die positief aan deze wet werden geacht — dat is de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar — geconcludeerd dat steun voor het wetsvoorstel wenselijk was. Wij stellen daar een aantal vragen bij en gaan het opnieuw beoordelen.

De heer Otten i (Fractie-Otten):

In vervolg op de vraag van de heer Van Wely. Het is natuurlijk heel tragisch wat er gebeurd is met George Floyd. Dat heeft ook heel veel losgemaakt, maar is mevrouw Veldhoen ervan op de hoogte dat we in Amerika met een hele andere wapenwetgeving te maken hebben, met een grondwettelijk recht op het dragen van wapens, waardoor het vuurwapengeweld daar totaal onvergelijkbaar is met Nederland? Dus om nu de zaak van Amerika op dit wetsvoorstel toe te passen, gaat toch wel wat ver, denk ik. Hoe denkt mevrouw Veldhoen daarover?

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Ik pas volgens mij niet de situatie van de Verenigde Staten op dit wetsvoorstel toe. Ik geef als voorbeeld dat wij als partij door de situatie in de Verenigde Staten werden overspoeld met verontrustende mailtjes, maar ik pas niet de situatie van de Verenigde Staten op Nederland toe. Ik pas de Nederlandse situatie op deze wet toe en niet de Amerikaanse.

De heer Otten (Fractie-Otten):

Mevrouw Veldhoen begint over de situatie in Amerika. Daar is natuurlijk de escalatie van vuurwapengeweld en de drempel voor het gebruik van vuurwapens een totaal andere dan in Nederland, waar dat gelukkig veel minder heftig is, ook vanwege het veel minder verspreide wapenbezit. Dus ik wil er toch wel even op wijzen dat we niet alles erbij moeten slepen als we dit wetsvoorstel bespreken.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Veldhoen. Dan is het woord aan de heer Recourt namens de fractie van de Partij van de Arbeid.