Plenair Stienen bij behandeling Wijziging van de Participatiewet en enige andere wetten



Verslag van de vergadering van 26 mei 2020 (2019/2020 nr. 28)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.22 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Stienen i (D66):

Voorzitter. Graag wil ik namens de D66-fractie mevrouw Pouw-Verweij ook feliciteren met haar bijzondere, mooie en invoelende maidenspeech. En wat een cv! Ik feliciteer de fractie van Forum voor Democratie met zo'n geweldige dame.

Vandaag behandelen we een wijziging van de Participatiewet en andere wetten die het discriminerend onderscheid opheft tussen bloedverwanten in de tweede graad — ik moest dat even opzoeken: dat zijn broers en zussen, kleinkinderen en grootouders — en anderen die een gezamenlijke huishouding voeren waarbij sprake is van een zorgbehoefte. Voor de D66-fractie is het van belang dat we het dan hebben over een langdurige zorgbehoefte zoals beschreven in de memorie van toelichting op pagina 4 en niet om een situatie van mantelzorg of het normale zorgen voor elkaar. We horen graag hoe de staatssecretaris dit ziet.

Voorzitter. Laten we even stilstaan bij de achtergrond van deze wetswijziging. Anderen hebben dat ook gedaan, maar voor mijn fractie is dit wel heel erg van belang. In 2016 oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat er op basis van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten in een specifieke casus in de gemeente Eindhoven sprake was van discriminatie van andere ongehuwd samenwonenden met een zorgbehoefte door de uitzonderingen voor bloedverwanten in de tweede graad met een zorgbehoefte in de Participatiewet. Volgens de Centrale Raad van Beroep zou een bredere categorie van belanghebbenden, ondanks het bestaan van een gezamenlijke huishouding, eveneens moeten worden uitgezonderd van de gelijkstelling met gehuwden. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven heeft op grond van artikel 80 van de Participatiewet beroep in cassatie ingesteld. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd opgeschort.

Ik wil hier niet de hele memorie van toelichting herhalen, maar voor ons zit de kern waarom we hier vandaag staan in het arrest van de Hoge Raad, die in december 2017 heeft geoordeeld dat het onderscheid tussen tweedegraads bloedverwanten en niet-bloedverwanten inderdaad discriminatoir is. De Hoge Raad oordeelde ook dat de Centrale Raad van Beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitzondering die geldt voor bloedverwanten in de tweede graad met zorgbehoefte ook dient te worden toegepast in de situatie van andere ongehuwd samenwonenden die een gezamenlijke huishouding voeren, omdat dit in strijd is met de uitgangspunten van de Participatiewet.

Daarom is voor mijn fractie deze zin in de uitspraak van de Hoge Raad relevant. Ik citeer: "Verder valt niet in te zien waarom er bij bloedverwanten in de tweede graad, die een gezamenlijke huishouding voeren vanwege de zorgbehoefte van een van hen, in grotere mate sprake zou zijn van een klemmend maatschappelijk probleem dan bij niet-verwanten in overigens dezelfde situatie". Buiten de wetsgeschiedenis heeft de Hoge Raad evenmin een rechtvaardigingsgrond voor het hier omstreden verschil in behandeling kunnen vinden. Mijn fractie onderschrijft de conclusie die de Hoge Raad verder trekt. Ik citeer weer: "De keuze van de Centrale Raad van Beroep is daarentegen duidelijk in strijd met het in 2.3.6 vermelde uitgangspunt van de Participatiewet om bij de beoordeling of een persoon recht heeft op een bijstandsuitkering in situaties van gezamenlijke huishouding rekening te houden met de middelen van de partner, ongeacht de graad van verwantschap". Wel zegt de Hoge Raad in zijn uitspraak dat de keuze tussen de genoemde alternatieven in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen in beginsel is voorbehouden aan de wetgever. En daarom staan we hier vandaag.

Aan de ene kant wil mijn fractie de uitspraak van de Hoge Raad uiteraard respecteren. De leden van de D66-fractie erkennen daarnaast dat het karakter van de bijstandsregeling een vangnet is en dat de systematiek van de Participatiewet hierbij moet passen. Mijn fractie leest de uitspraak van de Hoge Raad op zo'n manier dat de huidige situatie inderdaad in strijd is met het verbod op discriminatie en dat de oplossing ligt bij het schrappen van de uitzondering.

Voorzitter. Ook de Raad van State onderschrijft dat de in het voorstel gekozen benadering in de systematiek van de Participatiewet past. Mijn fractie deelt wel de zorg van de Raad van State dat dit voorstel het effect kan hebben dat mensen ervan afzien om een gezamenlijke huishouding te gaan voeren als dat nadelige gevolgen voor de bijstandsuitkering kan hebben. Omdat bijvoorbeeld de te verlenen zorg dan nog steeds nodig is, kan het voorkomen dat voor een vervroegde opname in een Wlz-instelling wordt gekozen. Dit zou volgens mijn fractie contraproductief kunnen zijn. Graag horen we hierop een reactie van de staatssecretaris.

De D66-fractie gaat ervan uit dat deze wetswijziging een kleine groep mensen treft die in een kwetsbare situatie zitten. En dat roept de vraag op — en die hebben we hier vanmiddag al eerder gehoord — hoe rechtvaardig het eigenlijk is om twee zussen, nog niet-AOW-gerechtigd maar misschien wel op leeftijd, die al jaren samen in één huis wonen, te korten op hun uitkering als ze in de Participatiewet zitten of terechtkomen en een van hen een duurzame zorgbehoefte krijgt. Mijn fractie heeft daarom behoefte aan geruststelling van de staatssecretaris dat deze wetswijziging ruimte laat voor maatwerk door gemeenten als er sprake is van schrijnende situaties.

Voorzitter. Uit de beantwoording van de staatssecretaris blijkt dat het lastig is om in kaart te brengen hoeveel mensen deze wetswijziging raakt. De staatssecretaris zegt hierover in de memorie van antwoord: "Voorts wijst de regering erop dat, zo het al in de uitvoeringspraktijk voorkomt, het aantal gevallen dat mogelijk door dit wetsvoorstel wordt geraakt zeer klein is". Kan de staatssecretaris aangeven wanneer zij deze aantallen wel in kaart kan brengen? Ik besef, terwijl ik dit voorstel, dat dit weer technisch taalgebruik is. Bij D66 beseffen we natuurlijk heel goed dat het over mensen gaat in heel kwetsbare posities.

Voorzitter. Verder heeft mijn fractie ook nog behoefte aan verduidelijking van het verschil tussen gezamenlijke huishouding en kostendelerschap. Want de wijziging die wij vandaag behandelen betreft "bloedverwanten in de tweede graad en anderen die een gezamenlijke huishouding voeren waarbij sprake is van een zorgbehoefte". Wanneer wij spreken over het begrip "gezamenlijke huishouding", dan moet dit worden onderscheiden van het kostendelerschap, zo begrijpen wij. Hoe moet mijn fractie dit verschil in het kader van de voorliggende wetswijziging lezen? Klopt onze inschatting dat, als twee of meer personen een woning delen en er alleen sprake is van het kunnen delen van de kosten, deze wetswijziging bloedverwanten in de tweede graad niet raakt als zij samenwonen met een zorgbehoevende en al vallen onder het kostendelerschap?

Kan de staatssecretaris zich voorstellen dat het voor mensen in deze situatie nogal lastig is om te snappen hoe dit precies zit? Zou ze dit nog een keer helder willen uitleggen? Kan zij dan ook aangeven hoe groot de groep is die te maken heeft met de kostendelersituatie?

Voorzitter. We ontvingen op 12 mei jl. een brief van de organisatie Ieder(in) en de Landelijke Armoedecoalitie met grote zorgen over de effecten van deze wetswijziging. Ik citeer een kernzin van hun betoog: "De argumentatie om de discriminatie op te heffen door de uitzondering te schrappen, in plaats van breder toe te passen, geeft in essentie het probleem weer: mensen met een beperking passen niet binnen de kaders van de Participatiewet." Mijn fractie verneemt graag een reactie van de staatssecretaris op deze brief en de geciteerde stelling. Kan de staatssecretaris in haar reactie ook meenemen wat voor haar de overweging was om de bestaande situatie niet uit te breiden naar overige gezamenlijke huishoudingen waar sprake is van een zorgbehoefte? Ligt hier een financiële of principiële overweging aan ten grondslag?

Als het gaat over overgangsrecht, de overgangsregeling en maatwerk is mijn fractie blij met de aangenomen amendementen en de motie van Raemakers en Peters, en Peters en Jasper Van Dijk in de Tweede Kamer. Daarmee wordt de overgangsregeling van 12 naar 24 maanden verlengd en is maatwerk mogelijk. Dit geeft de regering meer tijd om de aantallen in kaart te brengen en de getroffen huishoudens de tijd om zich financieel voor te bereiden. Kan de staatssecretaris aangeven hoe de uitvoering van deze amendementen zal worden georganiseerd? Wie wordt hiervoor verantwoordelijk? Hoe gaat de staatssecretaris dit monitoren? Komt zij nog met een evaluatie van deze overgangsregeling?

Zoals ik al eerder zei, is het voor de fractie van D66 van belang dat maatwerk mogelijk is wanneer er schrijnende financiële situaties ontstaan door de wijziging die wij vandaag behandelen. We weten dat de colleges van B en W zich kunnen beroepen op artikel 18, lid 1 van de Participatiewet. Dit artikel bevat een hardheidsclausule die gemeenten de mogelijkheid biedt om in schrijnende situaties de bijstand af te stemmen op de mogelijkheden, middelen en omstandigheden van de belanghebbende. Hierbij is het voor ons van belang dat zowel de colleges van B en W als de betrokkenen weten van het bestaan van dit artikel. Mijn fractie vraagt hoe de staatssecretaris gaat zorgen voor heldere, duidelijke en invoelende — of in de woorden van collega Ester "empathische" — communicatie richting de belanghebbenden over de mogelijkheid om een beroep te kunnen doen op artikel 18, lid 1 van de Participatiewet.

In de al eerder genoemde brief van Ieder(in) en de Landelijke Armoedecoalitie noemen de ondertekenaars deze ruimere overgangstermijn en inzet van gemeenten "lapmiddelen". Hoe ziet de staatssecretaris deze appreciatie?

Voorzitter. Tot slot heeft de D66-fractie er zorgen over hoe deze wetswijziging zich verhoudt tot het VN-verdrag voor personen met een handicap. Ook de Armoedecoalitie wijst daarop in haar brief van 12 mei jl. Graag hoort mijn fractie een reactie van de staatssecretaris op de inschatting van Ieder(in) en de Landelijke Armoedecoalitie dat dit wetsvoorstel mogelijk tot een verslechtering leidt van de inkomenspositie en bestaanszekerheid van mensen met een zorgbehoefte die voortkomt uit een beperking.

In het recente rapport De positie van mensen met een arbeidsbeperking van jongs af aan merkt het College voor de Rechten voor de Mens op dat het voorkomt dat iemands netwerk door een beperking minder groot is dan diegene zou willen. Als mensen dan daadwerkelijk volwaardig deel willen nemen aan de samenleving, kan het helpen als ze in hetzelfde huis wonen met een bloedverwant in de tweede graad. Het schrappen van de uitzondering zou de mogelijkheid tot meer eigen regie kunnen doen afnemen. Deelt de staatssecretaris de zorgen van het College voor de Rechten van de Mens?

Tot slot, voorzitter. De D66-fractie wil uiteraard uitspraken van de Hoge Raad, de hoogste rechter van dit land, respecteren. Vanuit het principe van rechtsstatelijkheid is het voor mijn fractie duidelijk waarom de regering met deze wetswijziging komt. Tegelijkertijd heeft mijn fractie zorgen over de consequenties van deze wetswijziging voor mensen in een kwetsbare positie. Mijn fractie is daarom benieuwd naar de antwoorden van de staatssecretaris.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Stienen. Dan is het woord aan de heer Van Rooijen namens de fractie van 50PLUS.