Plenair Van Hattem bij behandeling Vereiste van ingezetenschap voor wethouders en gedeputeerden



Verslag van de vergadering van 28 mei 2019 (2018/2019 nr. 32)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 18.10 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Hattem i (PVV):

Dank u, voorzitter. De bedoeling van voorliggend wetsvoorstel is het verruimen van de mogelijkheid om wethouders en gedeputeerden een ontheffing van het woonplaatsvereiste te verlenen. Wethouders zijn immers wettelijk verplicht om woonachtig te zijn in de gemeente die zij besturen. Hetzelfde geldt voor gedeputeerden in hun provincie. De gemeenteraad en Provinciale Staten zijn bevoegd om daar een uitzondering op te maken door een ontheffing te verlenen voor één jaar. Na een jaar kan deze ontheffing, slechts in bijzondere gevallen, steeds opnieuw met één jaar verlengd worden. De minister wil er met voorliggend wetsvoorstel voor zorgen dat deze ontheffing in principe nog slechts eenmaal per bestuursperiode hoeft te worden gegeven. Voor beroepsbestuurders kan, ongeacht in welke gemeente of provincie zij wonen, het bestuurlijke hobbelpaard van de baantjescarrousel nu dus al worden beklommen. Dit wetsvoorstel is de stijgbeugel om nog makkelijker in het pluchezadel te komen en te blijven. Met dit voorstel wordt immers nog meer een circuit van technocratische beroepsbestuurders in de hand gewerkt. Wethouders worden zo steeds vaker consultants met een hoog kosmopolitisch D66-netwerkprofiel in plaats van betrokken bestuurders die in de haarvaten van de lokale gemeenschap zitten.

Deze ontwikkeling is strijdig met de wet en met het door de minister zelf herbevestigde uitgangspunt van ingezetenschap. Bij de invoering van het dualisme en daarmee van de mogelijkheid wethouders van buiten de raad te benoemen, is bij de Kamerbehandeling in 2001 niet voor niets het amendement-Pitstra/Te Veldhuis van GroenLinks en VVD (27751, nr. 59) aangenomen, dat toen de ontheffingsmogelijkheid beperkte tot maximaal één jaar, met het argument dat voorkomen moet worden dat er een reizend circus van technocratische beroepswethouders ontstaat. De minister geeft in haar schriftelijke beantwoording aan dat ze een enquête heeft laten uitvoeren onder de wethouders, waaruit zou blijken dat op dit moment opgeteld ongeveer 17% van de respondenten eerder in een andere gemeente actief is geweest als wethouder. Kan de minister aangeven of het door dit wetsvoorstel niet nog makkelijker wordt gemaakt om in een andere gemeente actief te worden en of dit percentage in de toekomst verder zal stijgen?

Bij de uitbreiding van deze bepaling in 2007, de mogelijkheid tot het verlengen van de ontheffing, is bij de Kamerbehandeling door het toenmalige kabinet ten aanzien van artikel 36a van de Gemeentewet duidelijk aangegeven: "Uitgangspunt is en blijft dat een wethouder deel uitmaakt van de lokale gemeenschap en daarmee voeling moet hebben." Ook stelde de toenmalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mevrouw Bijleveld: "Ik acht het van groot belang dat men de effecten van het beleid zelf ervaart." Kan de minister aangeven hoe haar wetsvoorstel zich verhoudt tot dit uitgangspunt? Kan zij concreet benoemen hoe een wethouder nog deel uit kan maken van een lokale gemeenschap en daarmee voeling kan hebben als deze zelf niet eens bereid is om in die gemeente te gaan wonen? Acht de minister het wenselijk dat een wethouder in een gemeente bijvoorbeeld de ozb fors verhoogt, maar daar zelf als niet-ingezetene geen hinder van ondervindt? Acht de minister het wenselijk dat een wethouder klimaatplannen erdoorheen dramt in een gemeente en een gemeenschap opzadelt met windturbines van meer dan 200 meter hoog, maar zelf elders, er ver vandaan, in het land woont? Acht de minister het wenselijk dat een wethouder die zo nodig wil deugen, vol overtuiging een azc vol met asielaso's vestigt in een gemeente of enthousiast een eerste steen legt voor een megamoskee, maar zelf veilig ver weg blijft wonen? Is dat voeling hebben met een gemeenschap en de effecten van beleid zelf ervaren? Graag een reactie.

Voorzitter. Het nu oprekken van de termijn van de ontheffing is bovendien in strijd met de bedoeling van deze ontheffingsmogelijkheid. Waar er nu over gesproken wordt om vanuit het oogpunt van het aantrekken van bestuurlijke kwaliteit een wethouder of gedeputeerde een ontheffing te kunnen verlenen, was dat nooit de bedoeling van de wetgever bij het instellen van deze ontheffingsmogelijkheid. In de memorie van toelichting bij de aanpassing van 2007 werd immers door de regering duidelijk gesteld: "De overgangstermijn van een jaar is bedoeld om het reëel mogelijk te maken aan het vereiste van ingezetenschap te voldoen." Oftewel: een termijn om daadwerkelijk naar de gemeente of provincie te verhuizen. Daarbij zou slechts in bijzondere gevallen kunnen worden verlengd. Kan de minister aangeven hoe de nu ongeclausuleerde ontheffingsmogelijkheid zich verhoudt tot deze bedoeling van de wetgever? Is door deze insteek van de minister de motiveringsplicht bij het toepassen van deze bijzondere gevallen vanuit de structuur van de wet bezien niet gewoon een dode letter geworden nu ieder willekeurig argument kan worden aangedragen? Of zijn er motiveringsgronden die voor de minister in deze wettelijke context niet acceptabel zijn? Graag een reactie.

Voorzitter. Bij de Kamerbehandeling van de wijziging in 2007 werd door het toenmalig kabinet het volgende opgemerkt over gedeputeerden van buiten de eigen provincie. "Gelet op het ruime rekruteringsprofiel binnen een provincie acht de regering het aannemelijk dat de gedeputeerde van buiten de provincie ook tot de uitzonderingen zal behoren." Kan de minister dit standpunt van het toenmalige kabinet dat er binnen de eigen provincie voldoende rekruteringsmogelijkheden voor gedeputeerden zijn, herbevestigen? Daarnaast gaf het toenmalige kabinet het volgende aan ten aanzien van ontheffing voor bijzondere gevallen: "De regering acht het niet aannemelijk dat het enkele geen zin hebben om te verhuizen door de raad als een bijzonder geval zal worden aangemerkt."

Voorzitter. In de praktijk blijkt dat voor de bestuurselite wel degelijk een afweging. Ik citeer het Brabants Dagblad van 10 mei jongstleden. "De man die als gedeputeerde in Delft blijft wonen en daar later ontheffing voor vraagt aan Provinciale Staten: ik zou met liefde in een stad als Den Bosch gaan wonen, maar mijn gezinssituatie laat dat nu niet toe. Mijn partner is voor haar werk echt heel erg gebonden aan Zuid-Holland. Mijn beide opgroeiende zoons, net op de middelbare school, zijn daar geworteld." Aldus aankomend Brabant GroenLinks-gedeputeerde Grashoff, eerder opgestapt als Kamerlid na een affaire, die dus de worteling van zijn gezin in Zuid-Holland belangrijker vindt dan zijn worteling als bestuurder in de provincie die hij wil gaan besturen als klimaatgedeputeerde. En naar eigen zeggen "ik had er gewoon weer zin in: een rol in het openbaar bestuur." En die er daarbij al op voorhand van uitgaat dat hij daarvoor een ontheffing krijgt. Daarom vraag ik de minister: is dit de bedoeling van de wetgever? Moet zo'n bewuste keus van "wel het pluche maar niet het willen verhuizen" worden aangemerkt als bijzonder geval waarvoor een ontheffing gerechtvaardigd is? Kan de minister aangeven of een dergelijk voorbeeld de bedoeling is bij de toepassing van het wetsvoorstel?

Voorzitter. Om terug te komen op de enquête onder de wethouders. Hierin kwam ook naar voren dat vier wethouders van buiten die deelnamen aan de vragenlijst, stelden niet over een ontheffing van het woonplaatsvereiste te beschikken. Bij twee wethouders was geen raadsbesluit over de ontheffing te vinden. Is dat de impuls in kwaliteit in huis halen met een wethouder van buiten? Heeft de minister onderzoek gedaan naar deze gevallen? Volgens artikel 47, lid 1 van de Gemeentewet dienen wethouders die niet beschikken over deze ontheffing, onmiddellijk ontslag te nemen. Kan de minister aangeven of dit gebeurd is? Is hier actie op ondernomen?

Voorzitter. De minister pretendeert met dit wetsvoorstel recht te doen aan de lokale autonomie. Diezelfde minister passeert evengoed de lokale autonomie met de toepassing van het interbestuurlijk programma, de regionale energiestrategieën en bovenal de opgelegde herindelingen. Kan de minister aangeven waarom ze nu opeens wel zoveel zegt op te hebben met de lokale autonomie, terwijl die bij de herindelingen finaal ter zijde wordt gesteld? Kan de minister ook aangeven hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot haar plannen over het versterken van de lokale democratie? Graag een reactie.

Voorzitter. Tot slot over de commissievoorzitters van buiten de raad of de Staten. In veel gevallen hebben commissievoorzitters een sterk sturende rol, bijvoorbeeld als vertegenwoordiger bij gezamenlijke overleggen met het presidium, overleggen met de griffie et cetera. Kan de minister onderbouwen hoe die rol kan worden gelegd bij een niet-volksvertegenwoordiger? Worden daarmee verkozen volksvertegenwoordigers en hun kiezers niet gewoon tekortgedaan?

Voorzitter, tot zover in eerste termijn.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Hattem. Ik geef het woord aan mevrouw Huijbregts.