Plenair Bikker bij behandeling Wijziging rentemaatstaf voor de lening hoger onderwijs



Verslag van de vergadering van 27 mei 2019 (2018/2019 nr. 31)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 19.36 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Voorzitter. Bij het studievoorschot wordt "in de toekomst aangesloten bij de 10-jaarsrente", zo valt in het regeerakkoord te lezen. De minister heeft daar werk van gemaakt in dit overzichtelijke wetsvoorstel. De Raad van State had er geen opmerkingen bij. Wie eenvoudig toetst op de uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en rechtmatigheid komt niet voor velerlei complexe vraagstukken te staan. Het enige punt dat mijn fractie in de lijn van uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en rechtmatigheid redenerend ziet, is het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Daar kom ik straks ook op. Het neemt niet weg dat dit wetsvoorstel de tongen stevig losmaakt, getuige de sprekers voor en vast ook na mij, over het leenstelsel, over de toegankelijkheid, over studentenwelzijn en ook over de overheidsfinanciën. Op elk van deze punten heb ik een aantal opmerkingen en ook vragen aan de minister.

Ik begin met de herkomst van deze maatregel. In de media verwezen sommigen naar mijn partij en het CDA. Laat ik er helder over zijn: de fractie van de ChristenUnie heeft nooit warme gevoelens bij het leenstelsel gehad. Dat is mijn medewoordvoerders genoegzaam bekend. Wij denken dat het leenstelsel te makkelijk een last op een jonge generatie legt en een filosofie uitstraalt dat de beste studenten vooral in één rechte lijn de verplichte vakken halen en zo hun diploma verkrijgen. Maar studeren is meer dan rendement. Het is vorming. Het is ruimte voor nieuwe paden.

Mijn fractie heeft daarom zorgen over de uitwerking van het leenstelsel op de toegankelijkheid en over de effecten op de druk die studenten ervaren. Mede daarom viel in de verkiezingsprogramma's van de ChristenUnie te lezen dat wij graag dit stelsel — het kent her en der ook wel meer critici; het aantal groeit — graag afschaffen en weer inruilen voor de basisbeurs. Juist daar kwam de maatregel die wij vandaag bespreken om de hoek. Het is in dat licht dat de ChristenUnie ervoor gepleit heeft om het rentevoordeel op studieleningen te verlagen. Maar in een land van coalities krijg je, zo is duidelijk, niet je hele verkiezingsprogramma in één keer gerealiseerd, ook al denkt mevrouw Nooren geloof ik dat dit een partij soms wel kan lukken.

De ratio achter de maatregel — voorkomen dat het rentevoordeel dusdanig is dat mensen zich aangemoedigd weten om maximaal te lenen — blijf ik zeker nog steeds te billijken vinden. Zeker met de extreem lage rente die we in deze tijd kennen, is er een perverse prikkel om het geleende geld voor andere zaken aan te wenden. In het tweejaarlijkse Nibudonderzoek onder studenten staat dat ruim 25% van de studenten het maximale toegestane bedrag leent, zonder eerst uit te rekenen of dat geld wel nodig is. Daarnaast blijkt dat veel studenten niet weten welke rente er geldt en welke termijnen er voor de rentemaatstaf gelden. Van de studenten gebruikte 54% de rentedragende lening die zij hebben afgesloten voor hun studie ook om te sparen. Ik vind sparen mooi, maar dit zijn ongewenste effecten, die niemand in deze Kamer zal wensen. Ik verwacht in de loop van het jaar een nieuw studentenonderzoek van het Nibud, net als bevindingen over de omgang met het studievoorschot. Wil de minister toezeggen dat zij de uitkomsten, maar vooral ook de reactie van de regering, toezendt aan de Eerste Kamer? Ik hoop natuurlijk, waar nodig, vergezeld van beleidsvoornemens om studenten goed voor te lichten over deze keuzes, om te voorkomen dat men maximaal leent. Wat zijn, zo vraag ik de minister, de extra inspanningen op dat punt in het licht van dit wetsvoorstel?

De minister is echter bij de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel met een ander hoofdargument gekomen, namelijk de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Vindt de minister dat er bij de totstandkoming van het leenstelsel voldoende of onvoldoende is overwogen voor welke omvang van studievoorschotten de Staat kredietverlener zou worden, en welke impact het heeft hoelang de rente wordt vastgezet? Wat is eigenlijk het maximale verschil geweest tussen de vijfjaars- en de tienjaarsrentemaatstaf? Vindt de minister het nog steeds belangrijk dat deze maatregel doorgaat als bijvoorbeeld blijkt dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën al is verbeterd? Ik weet dat een dezer dagen de Voorjaarsnota verschijnt. Ik ben heel benieuwd of de minister in dat licht een tipje van de sluier kan optillen. Of kijkt de minister eigenlijk meer principieel naar de stijgende omvang van het uitgeleende studievoorschot en de betaalbaarheid van de rentelasten op de lange termijn? Heeft de minister voorbeelden van landen waar hiermee onvoldoende rekening is gehouden? Bestaat er inzicht bij studenten die maximaal lenen, welk deel van de lening aangewend wordt voor studie en huisvesting en welk deel niet noodzakelijk consumptief of anderszins wordt aangewend? Ik hoor het heel graag.

Voorzitter. Bij de bespreking van hebt leenstelsel heeft de fractie van de ChristenUnie haar zorgen geuit over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Wij vrezen dat studenten met minder kapitaalkrachtige ouders minder gemakkelijk de sprong wagen of op de schaal van "veilig" tot meer "ambitieus" aan de veilige kant gaan zitten. Wij blijven nauwlettend volgen of het leenstelsel dergelijke effecten heeft.

De maatregel echter die wij vandaag bespreken, werkt door in het bedrag dat afgestudeerden terug moeten betalen, niet op de omvang van de schuld zelf maar op de rente. Ik kan mij qua psychologie voorstellen dat bij de beslissing om te gaan studeren het een punt van overdenking is of en hoeveel een student moet lenen en vervolgens welke rente er gevraagd wordt. De rentemaatstaf zal, denk ik, niet vooropstaan in de afweging. Tegelijk is dat ook weer niet helemaal uit te sluiten. Maar wat geeft de minister nu het vertrouwen dat dit wetsvoorstel daarom geen effect heeft op die beslissing om wel of niet te gaan studeren en hoe houdt de minister dat de komende jaren in beeld? Heeft ze daar plannen voor?

Voorzitter. Zoals ik aan het begin opmerkte, is de verdragsrechtelijke kant voor mijn fractie een onderdeel van onze voorbereiding geweest, want eerder al bij de afschaffing van het eerste jaar collegegeld wees ik op artikel 13, lid 2, sub c van het IVESCR en de tekst dat de verdragsluitende partijen streven naar kosteloos hoger onderwijs. Ik dank de minister dat zij nadien een verhelderende aanvullende brief heeft gestuurd met echt een verduidelijking hoe Nederland deze passage door de jaren heen en eigenlijk al bij het aanvaarden van het verdrag heeft uitgelegd. En dan blijkt duidelijk — daar ben ik door overtuigd — dat het gaat om een verzekeren van daadwerkelijke toegang voor alle studenten tot het hoger onderwijs. En dat is toch net iets anders dan als je het verdrag in eerste instantie leest en de uitleg die je er dan meteen aan zou geven. Daarmee heeft de minister mij echt overtuigd. In dat licht heeft de minister betoogd dat dit wetsvoorstel ook binnen de uitleg van het verdragsartikel valt, mits inderdaad die toegankelijkheid niet afneemt.

Vervolgens is er natuurlijk discussie over ontstaan of dit verdrag van betekenis is voor bestemming van de opbrengsten van dit wetsvoorstel. Eerlijk gezegd vind ik niet dat je uit de verdragstekst dergelijke conclusies kan trekken, dat de verdragstekst dwingend is over hoe die gelden zouden moeten worden aangewend. Maar goed, ik ben maar een eenvoudig staatsrechtjurist. Erudieter en uitgebreider op dit punt heb ik inmiddels professor Huisman gelezen in ScienceGuide, maar ik ben wel benieuwd of de minister die visie deelt of toch ook nog weer een andere visie heeft. Ik hoor graag wat de regering vindt op dit punt, ook in verhouding tot het streven naar toegankelijkheid van het hoger onderwijs en daarnaast natuurlijk de vrijheid die de nationale wetgever houdt bij de invulling van internationale verdragen die geen rechtstreekse verplichting met zich mee brengen.

Voorzitter. Ik kom tot een afronding. De fractie van de ChristenUnie heeft een aantal vragen gesteld die zich met name centreren rond de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en de eventuele effecten van dit wetsvoorstel daarop. De minister voelt al helemaal aankomen dat ik zeer uitzie naar haar beantwoording op dit punt.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Bikker. Ik geef het woord aan mevrouw Teunissen.