Plenair Bikker bij behandeling Herziening partneralimentatie



Verslag van de vergadering van 14 mei 2019 (2018/2019 nr. 28)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.43 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik zal deze bijdrage mede namens de fractie van de SGP uitspreken. U begrijpt dat ik dit een eer vind.

Na een lange tocht van aanpassingen en van het wisselen van indieners is het initiatiefwetsvoorstel herziening partneralimentatie nu bij de laatste halte van het wetgevingsproces: de Eerste Kamer. Mijn complimenten daarom aan de indieners en hun ondersteunende teams dat zij het wetsvoorstel tot hier hebben weten te geleiden. Initiatiefwetgeving vraagt veel en ik vind het altijd mooi om te zien dat Tweede Kamerleden werk maken van dat instrument en daarmee van hun idealen.

Maar helaas voor de indieners blijft mijn bijdrage geen waterval van complimenten. Het wetsvoorstel dat vandaag voorligt, is naar de mening van onze fracties niet zo sterk onderbouwd. Het maakt niet goed duidelijk wie de verliezers van het nieuwe voorgestelde stelsel zijn en het huwelijksvermogensrecht is niet de plek voor arbeidsemancipatiebeleid. Ik loop die verschillende bezwaren langs en heb ook een aantal vragen.

Voorzitter. Op een blijde huwelijksdag beloven de aanstaande gehuwden elkaar trouw, hulp en bijstand. Er ontstaat een lotsverbondenheid. Dat maakt het huwelijk tot een eigen juridische regeling; het is geen gewoon contract. Dat bijzondere karakter is op veel trouwdagen ook absoluut te proeven. Maar helaas blijft dat niet altijd in stand. De cijfers laten zien dat een derde van de huwelijken strandt. Hoe verder als een huwelijk geen stand houdt? Onze fracties hebben met waardering gelezen dat de indieners blijven spreken over de lotsverbondenheid die volgt uit het huwelijk. De gezamenlijke geschiedenis bestaat, en valt niet uit te wissen. De wetgever heeft gepoogd om op een goede manier regels te geven hoe die lotsverbondenheid een uitwerking moet hebben als het huwelijk tot een einde komt. De huidige inrichting van het stelsel van partneralimentatie is niet zonder gebreken. Ik denk dat iedereen in dit huis weleens geconfronteerd is met de rafelranden en de al te starre toekenningen van alimentatiebedragen die leiden tot schrijnende situaties. Voor zover de indieners het doel hebben om dat tegen te gaan, kan ik dat streven absoluut waarderen. Maar het middel dat gekozen is, is daarmee nog niet overtuigend.

Dit wetsvoorstel draait om economische zelfstandigheid en verdiencapaciteit, maar dat is natuurlijk niet de psychologie van mensen die een huwelijk sluiten. Daar is solidariteit en daar worden gezamenlijk keuzes gemaakt in het verdelen van taken, van zorg voor elkaar en voor eventuele kinderen en van mantelzorg. Die keuzes maken gehuwden samen. Dat brengt een verantwoordelijkheid met zich mee die tot na het huwelijk reikt. Als ik dan bijvoorbeeld noem dat er sectoren zijn die zich goed laten combineren met zorgtaken en mantelzorg, maar minder met voltijdbanen — denk aan de zorg of aan de schoonmaakbranche — is het wel hard dat een keuze die in de beginjaren van een huwelijk voor beiden zeer profijtelijk was, na beëindiging van het huwelijk nu al na vijf jaar voor rekening van degene komt die veel meer de zorgtaken op zich heeft genomen. Kunnen de indieners met deze opmerking in het achterhoofd nog eens reflecteren op de grondslag van de voortdurende solidariteit binnen het huwelijk en hoe die grondslag zich hiertoe verhoudt?

De indieners kiezen ervoor om de termijn van alimentatie te verlagen van twaalf naar vijf jaar. Ze betogen dat de termijn van twaalf jaar maatschappelijk gezien onder druk staat. Telkens weer wordt in de stukken de twaalf jaar partneralimentatie als een statische toekenning gepresenteerd. Hebben de indieners nu geen cijfers kunnen achterhalen hoe vaak dit daadwerkelijk het geval is? Het percentage toewijzingen met de plicht tot het betalen van partneralimentatie daalt namelijk al jaren. Ik heb geen cijfers gezien welk deel van deze toewijzingen inderdaad is vastgesteld op twaalf jaar. Kunnen de indieners, en anders de minister, hier inzicht in geven? Hoe groot is het aantal nou precies in relatie tot het geheel aan echtscheidingen? Hebben zij inzicht in welke gevallen dan die twaalf jaar wordt toegekend? Hoe werkt dat inzicht door in dit wetsvoorstel? Ik mis een heldere analyse op dit punt. Het blijft veel steken op "gevoelens". De Raad van State had niet voor niets kritiek op de onderzoeken die de indieners ter onderbouwing aanvoeren. Wat is nu de omvang van het door de indieners bespeurde probleem?

Gevraagd naar de onderbouwing van de nieuwe termijn van vijf jaar, komt het mij vooral voor dat de indieners vermoeden dat dit wel lang genoeg is. Het moet niet te lang zijn en ook niet te kort. Dat klinkt kristalhelder, maar het is geen onderbouwing van de bewuste vijf jaar. Sterker nog, ook allerlei andere termijnen zijn zo denkbaar. Hebben de indieners ook een heel ander stelsel overwogen, met bijvoorbeeld meer ruimte voor maatwerk? Was dat binnen het huidige stelsel ook niet beter te creëren, zeker als er inzicht zou zijn wanneer de termijn van twaalf jaar wordt toegekend en in hoeverre dat al dan niet rechtvaardig zou zijn? Heeft de minister dergelijke onderzoeken op de plank liggen of is hij voornemens om die te doen?

Onze fracties hebben in de schriftelijke voorbereiding tevens gewezen op de ingewikkelde en soms lastig te rechtvaardigen situaties die dit nieuwe voorstel oplevert. De indieners doen dit tot nu toe af met de opmerking dat elke wet lastige grensgevallen kent, dat er over acht jaar een evaluatie is en dat er een versoepelde hardheidsclausule is. Maar een hardheidsclausule is de uitzondering en niet de regel. Ik wil hier toch eerst helder hebben hoe groot de omvang is van mogelijk nieuwe knellende situaties.

Ik heb in de schriftelijke voorbereiding een tweetal voorbeelden genoemd van situaties waar dit wetsvoorstel grote verschillen oplevert tussen mensen en waar ik de indieners verzocht om uit te werken wat dit verschil rechtvaardigt. De indieners hebben zich niet over deze casus uitgelaten en ik vraag hen dit alsnog te doen.

Voorzitter. Ik noem er twee. Allereerst. Een huwelijk — beide echtgenoten 50 jaar oud, een van beiden werkt fulltime en de ander niet — wordt na vijftien jaar ontbonden. Daarnaast een huwelijk — beide echtgenoten 49 jaar oud, een van beiden werkt fulltime en de ander niet — dat eindigt na veertien jaar. In de eerste situatie is tien jaar het maximale wat kan worden toegekend als partneralimentatietermijn en de andere situatie is die vijf jaar. Wat rechtvaardigt zo'n verschil? Waarom die vijftien jaar als kritieke grens als je weet dat echtscheidingen in Nederland gemiddeld ook ongeveer rond die vijftien jaar huwelijk zitten? Je weet dus dat er heel veel gevallen zullen zijn die net wel of net niet onder deze uitzondering vallen. Of hebben de indieners andere cijfers? Hoe rechtvaardigen zij dit verschil? Is dit niet een keuze voor een grote groep schrijnende gevallen? En wat vindt de minister van deze keuze?

Tweede voorbeeld. Het ene huwelijk — de echtgenoten zijn 40, een kind van 4 jaar — eindigt na negen jaar. Het andere huwelijk — echtgenoten zijn 40, drie kinderen van 12, 13 en 14 jaar — eindigt ook na negen jaar. Het eerste valt onder de uitzondering dat voor kinderen die de leeftijd van 12 jaar nog niet hebben bereikt, de duur van de partneralimentatie maximaal twaalf jaar is. Het andere valt onder geen enkele uitzondering. Is dat rechtvaardig? Ik heb de uitleg niet gekregen, maar ik zie er wel naar uit. Ik hoor daarom de indieners en ook de minister graag specifiek hierover. Welke effecten denkt hij dat deze uitzonderingen zullen hebben?

In het debat in de Tweede Kamer en ook in de schriftelijke voorbereiding is veel gesproken over de emancipatie van vrouwen. Daar denken onze fracties geloof ik wat liberaler over. Laat echtparen zelf bepalen hoe ze werk, zorg voor kinderen, zorg voor anderen en allerlei vrijwilligerswerk — het cement van onze samenleving — vormgeven. Maar daarnaast: hoe fair is het om arbeidsemancipatie zo af te dwingen bij een kleine groep waarvan het huwelijk niet goed is gelopen? Wat rechtvaardigt dit ingrijpen? En zijn vrouwen hier dan echt mee geholpen of is het eigenlijk vooral een regeling die hen eerder brengt bij een krappe beurs? Hebben de indieners cijfermateriaal dat deze stelling weerlegt? En helpt het naar de arbeidsmarkt of naar de bijstand? Hoe zal de minister inzicht houden in wat de collectieve lasten zijn van deze nieuwe regeling? Zijn we hier, naast mogelijk versnelde armoede, niet bezig om lasten die voorheen door mensen zelf gedragen werden, te verschuiven naar een collectieve last?

Voorzitter, ik kom tot een afronding. Er zijn zeker schrijnende of onrechtvaardige situaties bij de huidige manier van toekenning van partneralimentatie. Het is in de indieners te prijzen dat ze daar een einde aan willen maken, maar de manier waarop, daar zijn onze fracties niet van gecharmeerd. Het is onduidelijk hoe groot de groep is die inderdaad twaalf jaar alimentatie kreeg en of dat onrechtvaardig zou zijn. Het is niet duidelijk hoeveel verliezers er zijn bij dit wetsvoorstel en wie er mogelijk sneller in armoede belanden. En emancipatiebeleid moet je niet in het huwelijksvermogensrecht voeren.

Dat neemt niet weg dat er veel te wisselen is met de indieners hierover, en natuurlijk ook met onze adviseur, de minister. Daar zie ik dan ook zeer naar uit.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Bikker. Wenst een van de leden in eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval.