Plenair Overbeek bij voortzetting behandeling wetsvoorstel 34.506 (voorafgegaan door correctie afhandeling wetsvoorstel 35.072)



Verslag van de vergadering van 23 april 2019 (2018/2019 nr. 27)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.04 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Overbeek i (SP):

Dank u wel, voorzitter. Sprekend namens de SP en de Partij voor de Dieren begin ik met het uitspreken van mijn erkentelijkheid aan zowel de indiener als de minister voor de antwoorden in de eerste termijn en de nadere informatie die is vervat in de brieven die we van beiden hebben mogen ontvangen in de afgelopen zestien maanden. Het komt niet heel vaak voor dat er zestien maanden verstrijken tussen de eerste en de tweede termijn van een debat. De indiener en de minister hebben dus zeer ruim de tijd gehad om in onderlinge samenspraak tot een productief gezamenlijk vervolg te komen. Helaas lijkt de tijd wat dat betreft de wonden niet erg geheeld te hebben. Het is niettemin zaak om naar voren te kijken. We zullen de voor de hand liggende vragen hierover dus maar voor ons houden.

Ik zal in de tweede termijn op hoofdpunten de discussie nog eens doorlopen en daarbij zowel de door ons in eerste termijn gestelde vragen als de nieuw opgekomen vragen kort de revue laten passeren. Ik begin met het doel van het wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel beoogt invulling te geven aan de plicht die de Nederlandse Staat heeft om bij te dragen aan uitbanning van kinderarbeid in de wereld. Om tot dat doel bij te dragen ondersteunt Nederland, zoals in de eerste termijn uitvoerig door de minister uiteen is gezet, alle mogelijke internationale activiteiten die beogen de situatie te verbeteren in landen waar kinderarbeid voorkomt. Echter, de indiener heeft ons inziens overtuigend betoogd dat deze inspanningen niet voldoende zijn. Ik roep daarbij ook nog eens de verzuchting van Roel Nieuwenkamp van de OESO over de inertie van het bedrijfsleven in herinnering. Wat Nederland ook kan doen en dus móét doen, is via wettelijke regeling afdwingen dat bedrijven die in Nederland goederen en diensten op de markt brengen, al het redelijkerwijs mogelijke doen om kinderarbeid in hun productieketens uit te bannen.

In eerste termijn is in dit verband de vraag opgeworpen of druk vanuit de consument niet afdoende zou zijn; die vraag hebben we zojuist ook van mevrouw Faber gehoord. Het in opdracht van de minister geproduceerde rapport van PwC met een internationaal vergelijkende studie geeft het antwoord op die vraag. In het geval van de Britse Modern Slavery Act — en dat zal in Nederland zeker niet anders zijn — leveren de meeste betrokken bedrijven niet rechtstreeks aan consumenten, maar aan andere bedrijven. Voor dergelijke bedrijven is er dus geen directe pressie vanuit de consument. Ook daarom is een wettelijke regeling van belang.

Voorzitter. In eerste termijn hebben wij de indiener gevraagd waarom dit wetsvoorstel alleen ziet op kinderarbeid en niet op de direct verwante misstanden dwangarbeid en slavernij. Het antwoord luidde dat kinderarbeid helder is gedefinieerd, die andere vormen van misbruik niet. Klopt dat wel? Dwangarbeid en slavernij worden in de eerdergenoemde Britse Modern Slavery Act helder gedefinieerd op een manier die onder meer teruggaat op de, uit 1930 daterende, ILO Forced Labour Convention. Het gegeven antwoord overtuigt dus niet. Graag een reactie van de indiener.

Gelukkig heeft de minister op onze vraag toegezegd dat zij, als het voorstel wordt aangenomen, bij de evaluatie na vijf jaar zal overwegen om ook slavernij en dwangarbeid onder het regime van de wet te brengen.

Dan kom ik aan het vraagstuk van de gepaste zorgvuldigheid. Het internationaal breed aanvaarde principe van due diligence, gepaste zorgvuldigheid, is in het onderhavige geval toepasselijk en goed te operationaliseren, veel beter dan een absolute resultaatverplichting zou zijn. Bedrijven — ik herhaal het nog maar eens een keer — moeten verklaren dat zij een redelijke inspanning hebben gedaan om zich ervan te verzekeren dat kinderarbeid niet in hun productieketens voorkomt. Mocht uit klachten blijken dat dit toch het geval is of dat er een redelijk vermoeden bestaat dat dit het geval is, dan dienen zij een risicoanalyse en een geloofwaardig plan van aanpak te maken. Dit is een minimalistische maar adequate aanpak, waarvan in gemoede niet kan worden beweerd dat bedrijven er een zware administratieve last bij krijgen. Het gaat namelijk om al bestaande verplichtingen. Het wetsvoorstel legt geen nieuwe inhoudelijke verplichting op.

Voorzitter. Dan de samenhang met imvo-convenanten. Wij kunnen ons vinden in de overtuiging van degenen die stellen dat de voorliggende wettelijke regeling complementair is aan de inspanningen die in het kader van de vrijwillige imvo-convenanten in een aantal bedrijfstakken worden geleverd. Als we naar de SER Voortgangsrapportage imvo-convenanten van juli 2018 kijken en dan met name naar het Convenant Duurzame Kleding en Textiel — dat is het verst ontwikkelde convenant — dan zien we dat dit convenant slechts ongeveer 45% van de markt bestrijkt. Het heeft dus lang geen volledige dekking. Niets in het SER-rapport laat zich verder lezen als het bewijs dat een wettelijke bodemverplichting op het terrein van kinderarbeid strijdig zou zijn met de insteek van de convenanten of die zou uithollen. Ook de studie van PwC bevestigt dat juist de combinatie effectief is: een due diligence-verplichting alleen verwordt snel tot een uitgeklede afvinkoefening, een convenant is niet-verplichtend en bestrijkt niet alle relevante bedrijven.

Voorzitter. Op één punt hebben de eerste termijn en de diverse brieven van de initiatiefnemer geen duidelijkheid verschaft: wie moet er nu precies verklaren? Het wetsvoorstel is onzes inziens helder: artikel 4 bepaalt dat "elke onderneming die goederen of diensten aan Nederlandse eindgebruikers verkoopt of levert" verplicht is te verklaren, lid 1, en verplicht is die verklaring aan de toezichthouder te zenden. lid 2. Artikel 5, lid 4, waarin het gaat over de mogelijkheid voor de minister om een gezamenlijk plan van aanpak — ik lees daarin: een convenant — goed te keuren, stelt niet dat dit artikel een ontheffing oplevert van de verplichting onder artikel 4. Ook heeft de minister in eerste termijn geantwoord dat collectieve regelingen zich niet verdragen met het beginsel van individuele aansprakelijkheid op grond van de wet. In het debat in eerste termijn heeft de indiener niet duidelijk geantwoord op vragen hiernaar. Niettemin stelt zij in haar brieven van 12 oktober 2018 en van 9 april 2019 dat artikel 5.4 bedrijven die aan een convenant deelnemen, vrijstelt van de verplichting in artikel 4. Onze fracties zouden graag van de indiener en de minister opheldering over deze materie krijgen.

Voorzitter. Dan kom ik bij het onderwerp toezicht. Rondom het toezicht heeft de discussie zich in eerste termijn toegespitst op twee vragen: de keuze van de toezichthouder en de uitvoerbaarheid van het toezicht.

Ten eerste de keuze van de toezichthouder. De indiener heeft aangegeven dat er uiteindelijk op verzoek van de Tweede Kamer en van het kabinet is gekozen voor de aanwijzing van de toezichthouder bij AMvB. Kan de minister toelichten waarom de regering indertijd deze keuze heeft gemaakt en waarom zij daar in eerste termijn afstand van lijkt te nemen waar ze zegt dat het voor de hand had gelegen om dit in het wetsvoorstel zelf te regelen?

Ook is er discussie geweest over welke instanties in aanmerking zouden komen. De indiener heeft de ACM genoemd. De ACM zelf heeft gezegd niet over de vereiste expertise en capaciteit te beschikken. Dit bezwaar zal bij elke bestaande instelling naar voren worden gebracht: het toezicht op naleving van dit wetsvoorstel behelst een nieuwe, nog niet bestaande taak. Maar in het licht van de gekozen inzet van consumentenbescherming in dit wetsvoorstel, in combinatie met het leidende principe van "gepaste zorgvuldigheid" lijken deze problemen oplosbaar en lijkt ons de ACM geen onlogische keuze.

Voorzitter. Dan de uitvoerbaarheid. Due diligence vereist kortgezegd niet meer dan een toets waarin het aangesproken bedrijf moet aantonen dat het al het redelijkerwijs mogelijke gedaan heeft. Er hoeft geen absoluut bewijs van afwezigheid van kinderarbeid in de gehele productieketen geleverd te worden, iets wat ook nagenoeg onmogelijk zou zijn. In die zin is er dan ook slechts gedeeltelijk sprake van omkering van de bewijslast.

Voorzitter. Met vreugde constateren onze fracties dat zich rond de inhoud van hoe "gepaste zorgvuldigheid" in de vereiste AMvB kan worden ingevuld een zekere consensus lijkt af te tekenen. De indiener verwijst in haar laatste brief naar de zes stappen die de OESO heeft beschreven in dit verband. Diezelfde zes stappen staan centraal in het door de minister bij PwC uitgezette vergelijkende onderzoek. Wat ons betreft is dat een goede basis om mee verder te werken. Wij horen graag van de indiener en de minister of zij dit ook zo zien.

Ten slotte nog enkele vragen specifiek voor de minister. In eerste termijn heeft de minister er geen geheim van gemaakt dat zij niet enthousiast is over het voorliggende wetsvoorstel. Ook heeft zij de vraag of zij de wet zal uitvoeren indien aangenomen in deze Kamer met een kwinkslag ontweken.

Echter, tegelijkertijd heeft zij wel degelijk enkele toezeggingen gedaan, die tezamen niet anders kunnen betekenen dan dat zij de wet zal uitvoeren. Eerlijk gezegd zouden wij van een minister van de partij Democraten 66 ook niet anders verwachten dan dat zij een door beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen wet loyaal zal uitvoeren. Kan de minister dat voor het verslag expliciet bevestigen?

Met betrekking tot de AMvB's die dit wetsvoorstel vereist het volgende. Het kabinet heeft namens de voorganger van de huidige minister bij brief van 17 juli 2017 aan deze Kamer laten weten dat wat de regering betreft drie punten bij AMvB moeten en kunnen worden geregeld: de eerste AMvB betreft het aanwijzen van de toezichthouder (artikel 1), de derde AMvB in het wetsvoorstel betreft de eisen die gesteld worden aan het ketenonderzoek (artikel 5, lid 3) en de vierde betreft de vrijstelling van bepaalde categorieën ondernemingen (artikel 6). De derde in het wetsvoorstel genoemde AMvB over uitzonderingen betreffende het tijdstip van aanlevering van de gevraagde verklaring (artikel 4, lid 3) achtte het kabinet indertijd onnodig. Wil de minister bevestigen dat dit alles nog steeds het standpunt van het kabinet is?

Voorts heeft de minister in eerste termijn desgevraagd bevestigd dat alle vereiste AMvB's met zware voorhang worden aangeboden aan de Tweede en Eerste Kamer. Mevrouw Lokin-Sassen hield mij in eerste termijn voor dat de formulering in het wetsvoorstel "bij of krachtens AMvB" de mogelijkheid van subdelegatie open houdt. Mevrouw Lokin suggereerde zelfs schertsenderwijs dat de formulering van nadere regels zou kunnen worden gedelegeerd aan de Partij voor de Vrijheid. Dit lijkt onze fracties geen goed idee. Is de minister bereid om toe te zeggen dat het kabinet bij de invulling van de AMvB's zal afzien van de optie van subdelegatie?

Met betrekking tot de vierde AMvB, over de vrijstelling van bepaalde categorieën bedrijven, heb ik nog een korte vraag. Is de minister het met de SP en de Partij voor de Dieren eens dat deze AMvB zeer terughoudend moet worden ingevuld? De kracht van dit wetsvoorstel ten opzichte van de convenanten is nu juist dat alle bedrijven eraan onderworpen zijn, dat er — om in neoliberale termen te spreken — een gelijk speelveld wordt gecreëerd. Vrijstelling moet in onze optiek dan ook worden voorbehouden aan groepen ondernemingen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zich welhaast vanzelfsprekend geen kinderarbeid in hun productieketens kan voordoen. Gegeven de beperkte lengte van de gevraagde verklaring kan omvang van een bedrijf volgens ons geen vrijstellingsgrond zijn. Is de minister dit met ons eens?

Voorzitter. Tot onze vreugde heeft de minister in eerste termijn in antwoord op vragen onzerzijds toegezegd dat zij geen gebruik zal maken van de in artikel 12, lid 2 gegeven mogelijkheid om de wet in de toekomst bij Koninklijk Besluit in te trekken. Wellicht ten overvloede: betekent dit dat de wet alleen door de beide Kamers via een intrekkingswet kan worden ingetrokken? Graag een bevestiging van de minister.

Voorzitter. Ik ben aan het eind van onze inbreng in tweede termijn gekomen. Zoals altijd zien onze fracties met belangstelling de beantwoording door de indiener en de minister tegemoet.

De voorzitter:

Dank u wel, mijnheer Overbeek. Het woord is aan mevrouw Stienen.