Plenair Bikker bij behandeling Belediging van bevriende staatshoofden



Verslag van de vergadering van 12 maart 2019 (2018/2019 nr. 21)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 10.58 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Dank u wel, voorzitter. Wie gebruikmaakt van het recht van initiatief toont meestal werklust, moed en doorzettingsvermogen. Die waardering spreek ik vandaag namens de fractie van de ChristenUnie uit naar de initiatiefnemer en zijn voorganger nu hij deze zijde van het Binnenhof bereikt heeft. Ten aanzien van de inhoud van dit wetsvoorstel heeft mijn fractie echter minder waarderende woorden, maar ik neem aan dat de indiener zich gesterkt weet door die eerste zinnen.

Want zowel praktisch, maar ook principieel resteren er vragen. Een groot deel van die vragen stel ik aan de indiener en een aantal ook aan de minister van Justitie.

De Koning van Nederland is in ons staatsbestel namelijk niet een bekende Nederlander, een BN'er, zoals de indiener wel heeft gezegd in de memorie van toelichting. Nee, hij is het staatshoofd dat boven de politieke verdeeldheid staat, dat de gemeenschap en de eenheid symboliseert. Juist in tijden van polarisatie, van uiteenlopende visies, van overtuigingen die uit elkaar gaan en van gróte politieke diversiteit is de Koning een van de belangrijke instituties, dragend in ons staatsbestel. Die zo bijdraagt aan maatschappelijke samenhang, aan zekerheid en verbondenheid, aan een stabiel staatsbestel. Nederland is een constitutionele monarchie en de ChristenUnie is daar blij mee. Het brengt logischerwijs met zich mee dat de Koning een bijzondere positie heeft. En het is precies dít aspect en de implicaties die dat met zich meebrengt voor het ambt van de Koning waar de Raad van State de vinger bij legt en waar de Raad van State een onevenwichtigheid signaleert in het voorstel van de initiatiefnemer. Uit de antwoorden die hij vervolgens op deze kritiek heeft gegeven, blijkt wel dat hij de Koning belangrijk vindt en dat de Koning respect verdient, maar tot aanvulling van het wetsvoorstel kwam het uit eigen beweging niet.

Dat is jammer, want dat blijkt vervolgens ook wetsystematisch. De eerste artikelen die geschrapt worden, de artikelen 111 tot en met 113 Strafrecht, vallen namelijk onder de titel "Misdrijven tegen de koninklijke waardigheid." Na het schrappen van deze artikelen blijven alleen de strafbaarstellingen over ten aanzien van een aanslag op het leven, of het fysiek aanvallen van de Koning of de Koningin, de kroonopvolger of de regent. De koninklijke waardigheid lijkt zo pas in strafrechtelijke zin in het gedrang als er een fysieke aanslag is. Ik wil de indiener en de minister toch nog eens vragen om uiteen te zetten wat volgens hen het begrip "koninklijke waardigheid" inhoudt, en hoe zich dat verhoudt tot de strafrechtelijke invulling die er resteert als dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt. Graag hoor ik ook van de initiatiefnemer en van de minister waarom strafbaarstelling van het beledigen van de Koning, zoals dat nu alsnog na het amendement-Koopmans/Kuiken in artikel 267 is belegd, niet beter onder de titel met betrekking tot misdrijven tegen de koninklijke waardigheid zou passen. Wetsystematisch zou men toch verwachten dat juist hier de plek is om de koninklijke waardigheid in strafrechtelijke zin te beschermen? Wij hebben hier niet alleen de verantwoordelijkheid voor wat er precies gebeurt, het materiële recht, maar wij zijn er ook verantwoordelijk voor dat een wet gewoon goed in elkaar zit. Daarom vraag ik ook een reflectie op dit punt.

De indiener betoogt in de beantwoording van onze vragen dat waardigheid en gezag volgen uit de invulling van het ambt. Dat is idealiter zeker zo. Nederland mag zich gelukkig prijzen met een koning die zich hiervan bewust is. Maar het ambt van Koning brengt andersom ook met zich mee dat mensen erkennen dat een persoon de Koning is, niet omdat hij of zij beter is of zich beter gedraagt dan een gemiddelde Nederlander, maar omdat hij of zij geroepen is tot deze taak. Dat aspect mis ik geheel in de beantwoording van de indiener. Een nieuwe koning of koningin zal zich natuurlijk moeten bewijzen, maar vanaf dag één zweren wij allen trouw aan deze koning of koningin. Wij geven daarmee aan dat er gezag uitgaat van de nieuwe koning of koningin.

Het wetsvoorstel dat na de grondige verbouwing in de Tweede Kamer is overgebleven, brengt voornamelijk verandering in het strafmaximum. Kan de initiatiefnemer, als hij de casus van de afgelopen tien jaar ter hand neemt, aangeven voor hoeveel van deze zaken zijn nieuwe wet een verschil had gemaakt? Zijn er hogere straffen gevonnist dan voor de hand zou liggen met deze nieuwe wet? Ik ben heel benieuwd of de nieuwe wet inderdaad een andere uitkomst zou geven.

Kan de indiener ook ingaan op de literatuur die duidelijk beschrijft dat artikel 111 Strafrecht niet een gemakkelijker artikel is om majesteitsschennis ten laste te leggen dan "eenvoudige beledigingen", die verderop onder titel XVI staan, vanaf artikel 261 Strafrecht, zeg ik voor de luisteraar die geïnteresseerd is. Kan de indiener het verschil uitleggen? Drijft artikel 111 Strafrecht niet eveneens op de delicten die een uitwerking krijgen in titel XVI? Kan hij het antwoord op deze vraag betrekken bij zijn visie op hoe die zaken in de afgelopen tien jaar zijn behandeld en waar dit verschil had gemaakt? En als de conclusie toch zou zijn — ik hoop dat de indiener dat kan aantonen, maar ik betwijfel het — dat de straffen lager zouden zijn geweest, waarom heeft hij er dan niet voor gekozen om tot een geringere wijziging over te gaan, namelijk aanpassing van de strafmaat? De initiatiefnemer citeert natuurlijk voluit Europese jurisprudentie, en wat betreft de maximumstraf van vijf jaar heeft hij een punt. Ik kan mij best voorstellen dat Nederland een beetje uit de pas loopt. Maar dat gegeven is nog geen argument voor de grootschaliger verbouwing van de beledigingsartikelen die vandaag hier voorligt.

De initiatiefnemer beschrijft bij de nieuwe gang van zaken dat er weliswaar geen klachtvereiste is — gelukkig niet meer, voeg ik daaraan toe — maar schetst het volgende proces. "Daarbij is niet uitgesloten dat het OM daarover advies inwint van de regering, en dat binnen de regering overleg plaatsvindt met de Koning. Dit eventuele beraad binnen de regering pleegt vertrouwelijk te blijven. Nu voor vervolging een klacht niet vereist is, kan het OM ook zonder klacht tot vervolging overgaan. Maar de initiatiefnemer hoopt — en verwacht — dat het OM niet tegen de uitdrukkelijke wens van de Koning vervolging zal inzetten." Bedoelt de indiener hiermee te zeggen dat de Koning gekend moet worden in deze afweging? Dat blijkt namelijk niet uit de wettekst die nu voorligt. Dus ik hoor graag een precies antwoord op dit punt.

Verder heeft de initiatiefnemer het over chilling effects die zouden ontstaan bij de wetsartikelen die nu nog gelden. Als mensen weet hebben van een strenge strafrechtelijke norm en er onduidelijkheid is wanneer deze gehandhaafd wordt, gaan ze geen uitspraken doen waarmee ze riskeren strafrechtelijk vervolgd te worden. Begrijp ik de indiener zo goed? Ik mis in dit geval een onderbouwing. Vindt hij dat het publieke debat op dit punt in de afgelopen jaren met de rem erop gevoerd is? Heeft hij de indruk dat het debat zonder deze wetsartikelen anders zou zijn gevoerd? En zou het een beter debat zijn geweest?

Dat geldt nog meer voor de vooronderstelling dat de artikelen 111 tot en met 113 Strafrecht door burgemeesters worden ingezet ter handhaving van de openbare orde. De initiatiefnemer signaleert een patroon in de memorie van toelichting. Maar gevraagd naar een onderbouwing hiervan, voert hij het argument opeens af omdat het geen hoofdargument is en wil hij het argument niet nader uitwerken. Maar dan ligt hier wel een issue. Als dit inderdaad een instrument zou zijn dat burgemeesters inzetten om de openbare orde te bevorderen, dan vraagt dat om een reactie van de burgemeesters waaruit blijkt wanneer ze het inzetten, waarom en of zonder deze artikelen de veiligheid in orde is. En als dit niet onderbouwd kan worden, dan moet de indiener het ook niet opschrijven.

Ook als het gaat om het Openbaar Ministerie, de politie en de rechtspraak heeft de indiener het nagelaten om een consultatieronde te houden. Ik vind dat vreemd. Waarom wil de indiener niet weten of zijn wetsvoorstel in de ogen van deze belangrijke stakeholders uitvoerbaar is? Waarom geen raadgevingen uit het veld opgezocht? Welke rol ziet de minister als adviseur van deze Kamer op dit punt voor zich? Kan hij ons daarover informeren? Heeft hij advies ingewonnen en kan hij ons dat toezenden?

Het wetsvoorstel behelst ook de aanpassing van het Wetboek van Strafrecht BES. Ik vraag aan de minister of er afspraken zijn gemaakt bij de totstandkoming van dit wetboek met de bestuurscolleges van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba over consultatie bij voorgestelde aanpassingen. Zo nee, zou het niet raadzaam zijn om dat alsnog te doen? De indiener zegt dat het niet nodig is. Hij zegt dat wij het hier gewoon kunnen behandelen en dat dit een soort gemeenteraden zijn. Ik vind het net even een fractie anders liggen. Ik hoor daarover graag in het licht van wat ik net zei zijn reactie op.

Ik ga nog een stap verder, want de Koning is niet alleen Koning van Nederland, maar ook van de andere landen in het Koninkrijk: van Aruba, Curaçao en Sint-Maarten. Wat zijn hun gedachten bij dit wetsvoorstel. Zijn die landen geconsulteerd? Hoe is invulling gegeven aan artikel 39, lid 2 van het Statuut? Kan dit wetsvoorstel eigenlijk wel in behandeling worden genomen in deze Kamer?

Pas toen ik nadrukkelijk de antwoorden van de indiener las ten aanzien van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba drong het goed tot me door wat deze omissie precies is. Wij hechten allen zeer aan goede omgangsvormen in het Koninkrijk, wij hechten allen zeer aan het Statuut. Hoe kan het dan dat een belangrijke wijziging die ons aller Koning aangaat niet geconstateerd is bij de andere landen in het Koninkrijk? Kunnen wij eigenlijk wel doorgaan met deze wetsbehandeling? Of moet dat eerst gebeuren? Ik kan me voorstellen dat we in ieder geval gezien de omgangsvormen, maar eigenlijk gezien het Statuut pas op de plaats maken. Ik hoor graag een vlijmscherpe reactie van de indiener en van de minister op dit punt, want hier moeten we wel zorgvuldig bij stilstaan.

Ten slotte viel mij op dat de geabdiceerde Koning geen positie heeft in deze artikelen. Ik geloof dat het CDA daar ook in de schriftelijke inbreng al de vinger bij heeft gelegd, terecht. Gezien de jaartallen van de totstandkoming van deze wetgeving is dat ook niet zo vreemd, want abdicatie is pas in de afgelopen eeuw een aantal keren op een prettige wijze voorgekomen, maar inmiddels hebben we er dus wel enige ervaring mee. Vindt de minister dat op dit punt de wet aanpassing behoeft? Graag hoor ik zijn visie.

Voorzitter. Tot het koningschap wordt men geroepen. Het is een zwaar en bijzonder verantwoordelijk ambt dat dragend is voor een staatsbestel. Ik ben dankbaar voor onze Koning die zo getrouw zijn plichten vervult en een symbool van eenheid, boven de partijen, wil zijn in ons land. Met zo'n institutie kunnen we alleen maar zorgvuldig en voorzichtig omgaan. Het voorliggende wetsvoorstel is echter rommelig; de aangenomen amendementen zijn verbeteringen maar verminderen het rommelige beeld niet. De argumentatie van de indiener wisselt op een aantal punten. Het had de indiener echt zeer gesierd als hij meer adviezen had ingewonnen en vervolgens gedeeld. Ik denk aan het Openbaar Ministerie, de politie, de rechtspraak, de burgemeesters, de BES-eilanden en ook de landen van het Koninkrijk. De fractie van de ChristenUnie is bovendien vooralsnog niet overtuigd dat het wetsvoorstel een probleem oplost, maar wij zien natuurlijk uit naar het debat met de initiatiefnemer en de beantwoording van onze vragen.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Bikker.

Ik geef het woord aan de heer Nagel.