Plenair Bikker bij Debat met minister van Justitie en Veiligheid over de voorgenomen deelname van Nederland aan het Europees Openbaar Ministerie



Verslag van de vergadering van 3 april 2018 (2017/2018 nr. 25)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.46 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Voorzitter. Fraude begint niet daar waar de effectieve opsporing afwezig is of de handhaving niet voldoet, fraude begint wel daar waar de waarden van eerlijkheid, transparantie en integriteit het veld moeten ruimen. We spreken vandaag over de eventuele deelname van Nederland aan het Europees Openbaar Ministerie, een nieuwe loot aan de EU-stam waarvan in de begeleidende stukken veel verwacht wordt in het effectief bestrijden van grensoverschrijdende fraude met EU-gelden.

Over de nieuwe loot, de verwachtingen en de gevolgen straks meer, maar bij aanvang van deze bijdrage wil mijn fractie opgemerkt hebben dat het vraagstuk van fraude allereerst een morele dimensie heeft. Want ook de minister zal ervan dromen dat deelname aan het EOM niet nodig zou zijn, omdat niemand fraudeert. Die droomwereld bestaat helaas niet, want in de stukken wordt gesteld dat er nog te veel fraude met EU-gelden voorkomt, zonder dat er effectieve strafvervolging en rechtshandhaving volgt.

Maar ik zou het voor dit debat wel dienstig vinden om iets meer een actueel beeld te krijgen bij de geschatte omvang en de getallen die op dit moment bekend zijn. Kan de minister dat geven? En kan hij daarbij toelichten, welke verwachtingen hij heeft ten aanzien van de effectiviteit en efficiency van de aanpak van deze fraude door het EOM, zowel preventief als curatief? Welke leemte wordt hier volgens de minister gedicht ten opzichte van de huidige aanpak? Wij zijn daar zeer benieuwd naar.

Alhoewel artikel 86 van het Werkingsverdrag EU al preludeert op de komst van een Europees Openbaar Ministerie, heeft de ChristenUnie-fractie daar in de afgelopen jaren onvoldoende aanleiding in gezien om de ontwikkelingen hiertoe toe te juichen. Sterker: het subsidiariteitsbezwaar dat ook in deze Kamer werd gemaakt ten aanzien van het oorspronkelijke voorstel hebben wij gesteund. Fraude, ook met EU-gelden, moet opgespoord en aangepakt. Daarover wil mijn fractie geen misverstand laten bestaan. Maar zolang andere EU-instellingen nog duidelijk onvoldoende presteren — wij hebben daarbij in eerdere bijeenkomsten met name OLAF genoemd — is het toch wel een heel snelle stap vooruit, die mogelijk de prikkel wegneemt bij de andere instanties om met betere resultaten te komen. Ik vraag de minister daarom hoe hij dit bezwaar weegt, in het licht van de nieuwe voorgestelde verordening en de aanpassingen die voor OLAF worden voorzien. Welke waarborgen heeft hij dat het strafrechtelijk optreden ultimum remedium blijft en niet een verschuiving wordt van administratieve handhaving naar strafrechtelijke handhaving?

Principiëler is ons bezwaar dat bevoegdheid tot opsporing van het Nederlandse Openbaar Ministerie nu gedeeld zal worden met het Europese Openbaar Ministerie, waarbij de laatste een voorrangsrecht kan laten gelden. Daarover raakt Nederland de democratische controle, zoals we die bij het nationale OM ook kennen, kwijt. Hoe weegt de minister dit verlies? De regering formuleert met nadruk dat deelname aan het EOM geen afbreuk mag doen aan het opportuniteitsbeginsel. Vindt de minister dat de huidige verordening daarin ook daadwerkelijk voorziet? Kan de minister heel precies formuleren welke bevoegdheden worden overgedragen en hoe hij dit waardeert? Zou dit eigenlijk ook geen vraagstuk zijn waarover een advies van de Raad van State dienstig zou zijn? Heeft de minister dat gemist, en zou hij dat in een volgende situatie wenselijk vinden?

Voorzitter. De agenda van de commissie-Juncker is genoegzaam bekend. De fractie van de ChristenUnie constateert met instemming dat de regering deze niet volgt ten aanzien van plannen om de bevoegdheden van het EOM nu uit te breiden naar zware grensoverschrijdende misdaden en/of de bestrijding van terrorisme. Over loslaten van het opportuniteitsbeginsel van het OM gesproken. Maar bij de totstandkoming van het huidige EOM met de huidige bevoegdheden is echter ook de redeneerlijn van het kabinet geweest dat er lidstaten zijn die hulp behoeven bij de opsporing van fraude. In eigen land krijgt men dat onvoldoende georganiseerd. Dat argument zal de commissie-Juncker bij haar nieuwe agenda voor het EOM dan toch opnieuw naar voren brengen? En wat zal de minister dan repliceren op deze gevraagde steun?

De voorgestelde verordening laat het daadwerkelijke onderzoek bij de nationale instanties, onder aansturing van de gedelegeerd openbaar aanklager. Hoe veel heil is er dan te verwachten van het EOM in landen waar de rechtsstatelijkheid wat meer in ontwikkeling is? Heeft de minister daar zicht op? Kan hij daar wat op toelichten? Komen we daarmee niet terug op het eerste punt wat mijn fractie maakte: als het bij de nationale overheid schort aan moreel besef blijft het ploegen op de rotsen? En hoe weegt de minister de omgekeerde prikkel die van het bestaan van het EOM uitgaat? Nu deze instantie zich richt op de bestrijding van grensoverschrijdende fraude met EU-gelden kunnen de nationale openbaar ministeries andere. meer zichtbare prioriteiten stellen en schuift de fraudebestrijding omlaag in de rangorde van nationale activiteiten, hetgeen weer door zal klinken in de roep om het EOM meer bevoegdheden te geven. Is dit een reëel gevaar? Kan de minister daar meer over zeggen? Ik vraag de minister ook om duidelijk te maken welke concrete gevolgen hij voor Nederland zelf verwacht. Kan hij inzichtelijk maken of in elk geval enkele voorbeelden geven op welke momenten in de afgelopen jaren het EOM een actieve rol zou hebben gespeeld in ons land, of waar hij graag had gezien dat het EOM een actieve rol zou spelen?

Ook het financiële aspect is tot nu toe wat weinig uitgewerkt. Wanneer verwacht de minister de Kamer daarover nader te informeren? En ik denk dan niet alleen aan de financiële bijdrage die Nederland zal leveren, maar meer ook aan het bewaken van de nationale opsporings- en vervolgingscapaciteit. Blijft deze op hetzelfde niveau? Hoe ziet de minister dit voor zich?

Voorzitter. Het moge duidelijk zijn. De fractie van de ChristenUnie heeft de komst van een EOM altijd kritisch en met vragen bejegend, maar inmiddels is ook duidelijk dat veel landen daar heel anders naar kijken. Met die omstandigheid zal het kabinet op een verstandige wijze moeten omgaan. Het regeerakkoord wijst de minister de richting van op enig moment aansluiten bij het EOM. Ik hoor graag van de minister waarom hij denkt dat "op enig moment" nu gekomen is. Nederland zal toetreden, is het voornemen van het kabinet, tot een versterkte samenwerking tussen zo'n twintig landen. Toetreden is één ding, maar mocht het EOM in weerwil van de Nederlandse inzet onverhoopt zo evalueren dat bevoegdheden nog verder uitgebreid raken, hoe denkt de minister dan een harde grens te kunnen zetten en te houden? Ik ben nog nergens tegengekomen hoe landen uit een versterkte samenwerking kunnen treden. Heeft de minister er wel ideeën bij hoe dat zou moeten? Mijn fractie is benieuwd of er exitcriteria zijn.

Tot zover mijn bijdrage in eerste termijn, voorzitter. Het was een kritische bijdrage, maar juist daarom zie ik enorm uit naar de beantwoording door deze minister.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Bikker. Ik geef het woord aan mevrouw Duthler.