Plenair Bikker bij behandeling Verplichte geestelijke gezondheidszorg



Verslag van de vergadering van 15 januari 2018 (2017/2018 nr. 14)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.05 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Dank u, voorzitter. Ook de fractie van de ChristenUnie is verheugd een drietal nieuwe bewindspersonen in deze Kamer te begroeten. Hartelijk welkom. Ik wens de ministers en de staatssecretaris een goede tijd hier in dit huis, maar natuurlijk ook veel bevlogenheid en wijsheid bij het dienen van ons land met de portefeuilles die hun zijn toevertrouwd. Ik zie natuurlijk allereerst uit naar het debat dat wij hier met elkaar mogen hebben deze dag. De bewindspersonen hebben niet de meest eenvoudige wetsvoorstellen meegenomen om hier een aftrap mee te maken, maar laat dat een aanmoediging zijn tot een goed samenzijn maar bovenal een zeer goede behandeling van deze wetten. Ik zie daarnaar uit.

Voorzitter. Ik kom op de voorliggende wetsvoorstellen. Als ons leven of dat van onze geliefden zo kwetsbaar is dat er goede zorg nodig is, dan willen we ook dat er goede zorg is, die waar mogelijk bijdraagt aan herstel en die de zelfstandigheid en waardigheid van mensen recht doet. Dagelijks proberen vele mantelzorgers, hulpverleners en medici zo goed mogelijk te zorgen, soms met vooruitgang en herstel als resultaat en soms ook helemaal niet. Maar de zorg en de nabijheid blijven. De wens om mensen zo veel mogelijk zelfstandig te laten functioneren en zeggenschap te laten houden over hun leven blijft ook. Dwang moet het laatste redmiddel zijn en blijven. Het is goed om de wet- en regelgeving die de gedwongen zorg in goede banen moet leiden tegen het licht van de huidige praktijk en tegen het licht van de ideale praktijk te houden en om ons daarbij af te vragen of Nederland nu een land is waar je kwetsbaar kan zijn. Zijn er op tijd passende, goede, professionele hulp en bescherming, soms ook tegen jezelf, te vinden? Is Nederland daarmee een veilige samenleving? Over die vragen gaat het vandaag. Dat zijn ingewikkelde vragen, zoals eigenlijk ook wel blijkt uit de aanloop naar en omvang van de drie voorliggende wetsvoorstellen, die niet los van elkaar gelezen kunnen worden.

De fractie van de ChristenUnie steunt de gedachte dat het goed is om het tijdperk waarin de vigerende wet een opnamewet is, achter ons te laten. De nieuwe wetten zijn behandelwetten, hebben oog voor de verschillende gradaties van gedwongen zorg en zien dwang als ultimum remedium. Dat zijn terecht de dragende uitgangspunten, die wezenlijk verschillen van de huidige Wet BOPZ. De reikwijdte moet veranderen. Niet alleen de instellingen, maar ook vormen van kleinschalige zorg en zorg aan huis zijn veel vaker aan de orde, want steeds meer mensen wonen ondanks ziekte of beperkingen langer thuis. Er is daardoor een nieuw juridisch kader nodig dat invulling geeft aan artikel 11 van de Grondwet.

Ondanks de goede onderliggende uitgangspunten leveren de voorliggende wetsvoorstellen echter ook de nodige hoofdbrekens op. Allereerst maken het lange traject en de vele nota's van wijziging deze wetten tot complexe materie. Dat begint al heel letterlijk met het wetsvoorstel Zorg en dwang. De wettekst die nu nog voorligt en de memorie van toelichting zijn eigenlijk onbegrijpelijk zonder de Wet verplichte ggz te kennen. Het is voor iedereen die niet is ingevoerd in de totstandkoming, maar gewoon duidelijk wil krijgen hoe de wet in elkaar steekt en met welk oogmerk keuzes gemaakt zijn, razend ingewikkeld om daar snel en zelfs minder snel een goed antwoord op te krijgen. Mijn fractie had zich daarom een aangepaste integrale memorie van toelichting kunnen voorstellen. Heeft de minister, die echt het voordeel heeft dat hij met een frisse, nieuwe blik naar dit geheel kon kijken, die gedachte ook niet alsnog gekregen? Er wordt nu wel aangekondigd dat er allemaal informatie toegankelijk wordt gemaakt voor betrokkenen, maar zou een leesbare bijsluiter bij de wet dat niet het allermeest bevorderen? En hoe zorgt het kabinet dat de nieuwe regelgeving voor alle betrokkenen, dus ook voor de verschillende doelgroepen, op een begrijpelijke manier ontsloten wordt? Is dat ruim voordat de wet van kracht wordt? Kan de minister dat toezeggen?

Een belangrijke vraag van mijn fractie is of het huidige gekozen stelsel van een aparte Wet verplichte ggz en een aparte wet voor psychogeriatrische en verstandelijk beperkte patiënten verstandig is. De Wet BOPZ is meermaals en zeer omvangrijk geëvalueerd. Dat heeft goede lessen opgeleverd, maar teruglezend wordt ook wel duidelijk dat eerdere evaluaties hebben plaatsgevonden in een andere tijd. Ik denk nu aan de tweede evaluatie van de Wet BOPZ uit 2002. Juist die evaluatie pakt de regering erbij als onderbouwing van de keuze voor twee wetsvoorstellen. Toen gestart werd met het schrijven van de voorliggende wetten was dat zeker voorstelbaar, maar in de loop van de tijd veranderen inzichten. De wetsevaluatie gedwongen zorg van ZonMw uit 2014 luidt echt anders. Ik vind daarbij het meest in het oog springende punt het verschil in rechtsbescherming tussen patiënten in de Wet verplichte ggz en degenen die onder de Wet zorg en dwang vallen. De regering heeft omstandig betoogd dat de verschillen vooral recht doen aan de eigenheid van beide doelgroepen en verwijst dan naar de tweede evaluatie van de Wet BOPZ, maar dat antwoord voldoet mijns inziens nu dus niet meer. De evaluatie van twaalf jaar later laat juist zien dat bijvoorbeeld in het geval van dwangmedicatie niet valt in te zien waarom de patiënten in de Wvggz een ander niveau van rechtsbescherming hebben dan degenen die onder de Wet zorg en dwang vallen. Waarom is niet alsnog beter gekeken hoe dit op een meer gelijkwaardig niveau gebracht kan worden? Kan de minister dit toelichten?

Het is ook niet eenvoudig om in een procedure van vele jaren een helder en overzichtelijk wetsvoorstel te behouden. Dat zien wij ook. De totstandkoming van de Wet BOPZ, in 23 jaar, had een waarschuwing kunnen zijn; dat is in ieder geval nu wel gebleken, want de wetten die voorliggen onderstrepen dat opnieuw. Het gevaar blijft daardoor dat de wetgever telkens achter de feiten aan loopt. Is dat niet te voorkomen? Heeft de minister daar een reflectie op?

De meest recente evaluatie van de wetten inzake gedwongen zorg is trouwens duidelijk over de beste eindsituatie: één wettelijke regeling en vervolgens differentiatie voor de verschillende sectoren. Daarbij wordt als mogelijkheid genoemd om de beide wetten enige jaren naast elkaar te laten functioneren en deze vervolgens te integreren. Ik ben in dit licht heel benieuwd wat de minister van die mogelijkheid vindt. Wat doet hij als de eerstvolgende evaluatie, twee jaar na de inwerkingtreding van de wetten, opnieuw uitwijst dat één wet een veel beter uitgangspunt is? Hij heeft natuurlijk de wetenschap dat resultaten uit het verleden doen vermoeden dat het vervolgens toch nog wel een jaar of wat zal duren voordat er iets nieuws ligt.

Voorzitter. Ik vervolg mijn betoog nu allereerst meer gericht op de Wet zorg en dwang, verder Wzd te noemen. Naast het niveau van de rechtsbescherming richten de zorgen van mijn fractie zich op dit punt met name op de uitvoerbaarheid en de invulling van de nadere regelgeving. Het stappenplan is omvangrijk geworden, maar tegelijk blijven belangrijke zaken onduidelijk. Neem alleen al de vraag wie er nu aangemerkt wordt als de zorgverantwoordelijke. Dat kan een ter zake kundige arts zijn of degene die tot een categorie van deskundigen behoort die door de minister in nadere regelgeving gekwalificeerd wordt geacht en vervolgens door de zorgaanbieder is aangewezen. Betekent dit dat de zorgverantwoordelijke een academicus is? Of kan dat de huidige verzorgende, meestal met een mbo-opleiding, zijn? Of is die per definitie alleen onder artikel 1, lid 1, sub h als "zorgverlener" terug te vinden? Maar zij zijn toch juist vaak de uitvoerenden van het zorgplan? Kijk naar artikel 5. Kan de minister in elk geval garanderen dat de verzorgende ook aan tafel zit bij de totstandkoming en bespreking van het zorgplan? Ik heb daar graag duidelijkheid over.

Voorzitter. In de Tweede Kamer is als sluitstuk op het stappenplan binnen de Wzd de Wzd-arts bij amendement in de wet opgenomen. De overwegingen daarachter zijn begrijpelijk voor de ChristenUnie. Collega's voor mij hebben daar ook al enkele vragen over gesteld. Omwille van de tijd sla ik een stukje van mijn tekst over, maar dat waren precies de vragen die ook bij mijn fractie leven. Kan de minister ook verder schetsen wat de gevolgen zijn voor de vereiste beroepskwalificaties van zorgverantwoordelijken en zorgverleners? Zijn er bijvoorbeeld genoeg artsen en zorgverantwoordelijken? Zo ja, waar baseert de regering die kennis op? Zo nee, krijgt de minister het voor elkaar om binnen de implementatietermijn tot een aanvaardbaar niveau te komen? En wat is dan aanvaardbaar? Ik zie dit graag nader toegelicht en vind dit een belangrijk punt om te volgen.

Ook wat betreft het interne toezicht heb ik nog vragen. Dat wordt zowel bij de zorgaanbieder als bij de Wzd-arts gelegd en moet in het zorgplan worden vastgesteld. Daarmee kan het per patiënt en per zorgaanbieder behoorlijk verschillen. Waarom is daarvoor gekozen? Welke winst levert deze vage afbakening op? Waarom die vaagheid?

De Raad van State heeft ervoor gewaarschuwd dat de omvang en gedetailleerdheid van het zorgplan ertoe kunnen leiden dat het een toetsingskader wordt, en dat het daarmee ongewenst te veel zou kunnen leiden tot een juridisering van het zorgproces. In de schriftelijke beantwoording van onze vragen daarover stelt de minister kortweg dat er zo veel is en wordt geïnvesteerd in de cultuuromslag dat er geen zorgen nodig zijn. Wij hopen dat natuurlijk met het kabinet, maar vragen toch echt om juist ook hier de vinger aan de pols te houden en dit te betrekken bij de evaluatie. Is de minister dat van plan?

Voorzitter. Dan de Wet verplichte ggz. Ook hier geldt als het uitgangspunt dat verplichte zorg het ultimum remedium is. Pas indien er geen mogelijkheden tot vrijwillige zorg meer over zijn, en met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid, is verplichte zorg een optie. Daarbij moet de kwaliteit van de verplichte zorg zo goed mogelijk zijn. Maar de nadere invulling van die uitgangspunten is gedurende het wetgevingsproces behoorlijk gewijzigd. Dat geldt natuurlijk allermeest voor de positie van het Openbaar Ministerie en de centrale verzoekersrol die daar belegd is. Voor de fractie van de ChristenUnie zijn er op dit punt nog een aantal vragen. Allereerst is er de aanwezigheid van de officier van justitie bij de zitting van de rechter bij de mondelinge behandeling van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging. De wet zegt dat de officier van justitie daar moet zijn, tenzij evident is dat dit geen toegevoegde waarde heeft. Maar wanneer is iets evident? Wie kan dat voorspellen? En wat als de officier van justitie zijn aanwezigheid niet evident noodzakelijk vindt, maar de betrokkene wel? Hoe weegt de regering de uitkomst van de eerste pilots dat deze bepaling alleen in uitzonderlijke gevallen van meerwaarde was? Kan nader worden ingegaan op die bevindingen? Het Openbaar Ministerie bepleitte in dit huis zelf een veel striktere formulering. In de literatuur kwam ik nog de suggestie tegen van mandatering aan gekwalificeerde medewerkers. Ik hoor graag een reactie van het kabinet.

De burgemeester kan op grond van artikel 7.1 een crisismaatregel nemen. Maar ook dit artikel roept nog vragen op. De burgemeester moet zo mogelijk de betrokkene in de gelegenheid stellen om gehoord te worden. Door wie moet betrokkene gehoord worden en wat bedoelt de wetgever met "zo mogelijk"? Houdt dat verband met de conditie van betrokkene of zijn er meer uitzonderingen mogelijk? Ook de implicaties van het verkennende onderzoek door het college van burgemeester en wethouders in artikel 5.1 en 5.2 zullen nog nader moeten worden uitgewerkt. Een belangrijke vraag daarbij, die ook bij de VNG leeft, is welke informatie dan gebruikt mag worden. Welke wettelijke grondslag is er en hoe wordt de afweging gemaakt als het bijvoorbeeld van belang wordt geacht om na te gaan of degene over wie de melding gaat, al een vrijwillig zorgtraject doorloopt? In hoeverre wordt de privacy van betrokkene dan gewogen? En welke ondersteuning is er voor kleine gemeenten?

Het wetsartikel dat echter de meeste vragen oproept, is toch wel artikel 2.3 van de Wet forensische zorg in relatie tot de Wet verplichte ggz. Hier raken het civielrechtelijke en het strafrechtelijke vermengd en wordt bovendien artikel 37 Wetboek van Strafrecht geschrapt. Zowel het Openbaar Ministerie als de Raad voor de rechtspraak ziet een leemte ontstaan. Kan de minister toelichten waarom hier gekozen is voor twee circuits en dit niet binnen het strafrecht geregeld kan worden? Hoe kan het dat er niet goed rekening is gehouden met het feit dat er geen cassatie mogelijk is tegen beslissingen van de penitentiaire kamer en wel tegen beslissingen binnen het kader van de Wvggz? Is dat geen recept voor brokken? Graag een reactie.

Ik vervolg dan ook met de Wet forensische zorg. De fractie van de ChristenUnie is nog niet overtuigd dat de huidige voorgestelde regeling voor weigerende observandi de beste is. Want ja, het is onverteerbaar als verdachten niet meewerken aan onderzoek, tbs ontlopen en na hun straf vrijkomen terwijl een behandeling eigenlijk noodzakelijk moet worden geacht. Eens. Maar worden de mogelijkheden die de huidige wet biedt dan nu wel op de juiste manier ingevuld? En heeft de voorgestelde regeling niet als groot gevaar dat potentiële verdachten zorg gaan mijden, waardoor een eventuele behandeling die erger had kunnen voorkomen, niet plaatsvindt? De Autoriteit Persoonsgegevens, voor wie de doorbreking van het medisch beroepsgeheim zwaar weegt, heeft de Eerste Kamer doen kennisnemen van een alternatieve oplossing, die onderscheid maakt tussen straf en maatregel en het medisch beroepsgeheim in stand houdt, maar waarbij weigeraars niet wegkomen met het weigeren van onderzoek tijdens het strafproces. Hoe kijkt de minister naar dit alternatief? Is hij bereid het te overwegen in plaats van het huidige voorstel voor weigerende observandi?

Want is die nu voorgestelde regeling eigenlijk wel werkbaar? Ik heb het zo begrepen — ik hoor graag van de minister of dat klopt — dat een commissie zal bezien of in het medische dossier relevante stukken zitten voor de strafzaak en dat de officier van justitie aan de penitentiaire kamer om een machtiging moet vragen voor het gebruik daarvan. En als de penitentiaire kamer daarover moet beslissen, kan die enkel de voorzitter van de commissie spreken en niet de stukken zien. Maar hoe kan zo'n penitentiaire kamer nou oordelen zonder de stukken te zien? Verwacht de minister op dat punt geen problemen bij de uitwerking van de wet? Ik ben benieuwd.

Voorzitter. Ik kom tot een afronding. De fractie van de ChristenUnie heeft zorgen over de complexiteit en de samenhang van deze wetten, de verschillende gradaties van rechtsbescherming van patiënten, de invulling van nadere regelgeving, de uitvoerbaarheid en de implementatie. Bij de Wet forensische zorg moet ik bovendien nog overtuigd raken van de effectiviteit van de voorgestelde regeling voor weigerende observandi. Tegelijkertijd ziet mijn fractie ook dat de Wet BOPZ niet meer voldoet. Ik kijk daarom zeer uit naar de beantwoording door de staatssecretaris en de ministers. Zij staan aan het begin van een nieuwe kabinetsperiode en kunnen zich voor de meest kwetsbaren van onze samenleving inzetten om hun een nog betere zorg te geven en een goede plek in een veilige samenleving. Dan komt het erop aan dat wetten aansluiten bij de bestaande praktijk in de zorg, en dat wetten richting geven aan de idealen die wij hier allen hebben om dwang steeds meer uit de zorg te laten verdwijnen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Bikker. Ik geef het woord aan de heer Don.