Plenair Postema bij behandeling Vereenvoudiging verdeelmodel Provinciefonds



Verslag van de vergadering van 23 mei 2017 (2016/2017 nr. 28)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.37 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Postema i (PvdA):

Voorzitter. Nieuwe of gewijzigde bekostigings- of verdeelmodellen voor met publieke middelen gefinancierde sectoren gaan doorgaans gepaard met zware commissies, uitgebreide technische studies en langdurige consultaties. Toch is het eerder regel dan uitzondering dat aan het eind van het traject winnaars en verliezers tegenover elkaar staan en er al met al een katerige sfeer overblijft. Dat is thans ook het geval bij de voorgenomen aanpassing van de Financiële-verhoudingswet ter wijziging van het verdeelmodel van het Provinciefonds. Dat is jammer, want als zodanig is de inzet van de minister om met het voorliggende wetsvoorstel tot een aanzienlijke vereenvoudiging van het verdeelmodel te komen, te prijzen en meer dan welkom.

Het traject dat is doorlopen om tot het gewijzigde model te komen overziend, kan worden gesteld dat er een aantal uitgangspunten zijn gehanteerd die sympathiek lijken, maar dit in de praktijk niet zijn. Zo zou de beoogde vereenvoudiging van het Provinciefonds de oude verdeling moeten reproduceren. Dit is echter betrekkelijk. Collega Flierman wees daar net ook al op. Weliswaar wordt voor het basisjaar de uit te keren som gelijkgesteld aan hetgeen het oude model zou genereren, maar vervolgens treedt de dynamiek in het model in werking en wijzigen de uitkomsten. Er is dan wel degelijk sprake van winnaars en verliezers. 

In het geval van het verdeelmodel van het Provinciefonds doet zich daarenboven nog een extra complicatie voor, namelijk dat sinds 2012 in het verdeelmodel wordt uitgegaan van fictieve rendementen op aandelenbezit. Het is alsof we het team van box 3 voor het Provinciefonds hebben ingeschakeld. Naar het oordeel van mijn fractie is dit om twee redenen ongewenst.

In de eerste plaats wordt hiermee voorbijgegaan aan het gegeven dat er sprake is van zeer grote feitelijke vermogensverschillen tussen de provincies, die in het bijzonder samenhangen met de eerdere verkoop van nutsbedrijven. Dit is een historische toevalligheid die op gespannen voet staat met het uitgangspunt van een verdeelmodel dat provincies in staat stelt hun inwoners een gelijkwaardig voorzieningenniveau te bieden tegen een globaal gelijke lastendruk. De praktijk, die in het voorliggende model wordt bestendigd, is echter dat diverse provincies veel beter in staat zijn dan andere om grootschalige investeringen in de fysieke en sociale infrastructuur en in de kennisinfrastructuur te doen. Daarbij is er ook nog eens niet zelden sprake van matchingmechanismen die deze ongelijkheid verder versterken. Wat is het oordeel van de minister over deze gang van zaken? Ziet hij in de nabije toekomst mogelijkheden om deze verschillen het hoofd te bieden? 

In de tweede plaats leidt het werken met fictieve rendementen juist tot overschatting van de vermogenspositie van andere provincies. Daarbij is in het bijzonder de problematiek van Zeeland actueel. Zoals bekend leidt het ten onrechte veronderstellen van inkomsten uit DELTA tot een jaarlijkse feitelijke korting van 10 miljoen. Dat deze problematiek breed wordt onderkend, wordt bevestigd in de brief die wij op 15 maart jl. van het IPO ontvingen. In deze brief wordt gesteld dat de financiële positie van Zeeland alle provincies grote zorgen baart. Dat zijn letterlijk de woorden die in de brief worden gebruikt.

In dit kader is mijn fractie weinig gelukkig met een aantal randvoorwaarden die eerder vanuit het IPO zijn gesteld voor een eenvoudiger verdeelmodel. Dat geldt in het bijzonder voor de eerste gestelde randvoorwaarde, namelijk dat "de politiek-bestuurlijke keuzes die aan het verdeelmodel 2012 ten grondslag liggen worden gerespecteerd en het vertrekpunt vormen". Dit betreft in het bijzonder de wijze waarop in het verdeelmodel 2012 rekening wordt gehouden met verschillen in vermogenspositie tussen de provincies, waarbij voor het variabele deel van de overige eigen middelen 35% van de geraamde inkomsten uit het vermogen wordt meegenomen met een fictief rendement — ik noemde dit al — van 3%. De reden hiervoor was volgens de provincies dat deze wijze van verevening het resultaat is van een lang en moeizaam bestuurlijk proces en dat, hoewel er binnen de provincies sterk verschillend wordt gedacht over de gewenste mate van verevening, een heropening van de discussie over verevening van de overige eigen middelen door de provincies weinig vruchtbaar en kansrijk werd geacht. De vraag die zich vandaag echter aandient is of het Rijk nu louter deze moeizame consensus moet volgen en of hier ook niet een eigenstandige visie van de regering, in de hoedanigheid van fondsbeheerder, op de gewenste mate en wijze van uitvoering van de verevening verwacht mag worden. Graag vernemen we hierover het oordeel van de minister.

Mijn fractie is van oordeel dat het voorliggende wetsvoorstel weliswaar een verbetering is ten opzichte van het vigerende verdeelmodel, maar dat we er nog niet zijn. Daarom kunnen we instemmen met het voorstel, maar niet zonder een duidelijk commitment van regeringswege om zich mede-eigenaar te betonen van de problematiek in Zeeland én een bevestiging van de minister dat de in maart 2017 in de Tweede Kamer unaniem gesteunde motie-Veldman/Fokke ten uitvoer wordt gebracht. In deze motie wordt er immers voor gepleit om binnen drie jaar te komen tot een fundamenteel gewijzigd verdeelmodel van het Provinciefonds met een rechtvaardige verdeling op basis van een meer op de werkelijkheid gestoeld rendement op vermogen. Hiermee liggen een kortetermijnoplossing voor de problematiek in Zeeland — dus nog buiten het verdeelmodel om — en een duurzame oplossing via aanpassing van het verdeelmodel mooi in elkaars verlengde. Zo kan beter dan nu het geval is recht worden gedaan aan het uitgangspunt dat een verdeelmodel provincies in staat moet stellen hun inwoners een gelijkwaardig voorzieningenniveau te bieden tegen een globaal gelijke lastendruk. Wij wachten de beantwoording van de minister met belangstelling af.