Plenair Teunissen bij behandeling Toekomstbestendig maken publieke mediadienst



Verslag van de vergadering van 11 oktober 2016 (2016/2017 nr. 3)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.08 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Teunissen (PvdD):

Voorzitter. Tijdens de behandelingen van de Mediawet heeft de staatssecretaris veel goede voornemens geuit. Het spreekwoord zegt dat de weg naar de hel geplaveid is met goede voornemens, en daarom is het goed dat we vandaag met elkaar bespreken hoe aan die voornemens uitvoering is en wordt gegeven. Vandaag ga ik in op drie punten: de verhouding tussen de NPO en de omroeporganisaties, publieksbetrokkenheid en tot slot maak ik enkele opmerkingen over het besluit van de regering tot het bevriezen van de regionale uitvoeringswet, terwijl de bezuiniging van 17 miljoen gewoon doorgaat.

Allereerst ga ik in op de verhouding tussen de NPO en de omroeporganisaties. Deze omroepwet zou opheldering moeten verschaffen over de nadere invulling van de verhoudingen tussen en werkwijze van de NPO en de omroepen, maar mijn fractie constateert dat deze opheldering en uitwerking nog steeds ontbreken. De prangende, volgens mijn fractie retorische, vraag is nog steeds: moet de autonomie van de omroepen niet beter wettelijk verankerd worden? In dit wetsvoorstel wordt aan artikel 2.2 Mediawet een derde lid toegevoegd, waarin onder andere staat dat de NPO artikel 2.88 Mediawet in acht neemt bij de verzorging van het media-aanbod door de landelijke publieke media-instellingen. In artikel 2.52 Mediawet wordt opgenomen dat de raad van bestuur bij de coördinatie van en ordening op en tussen de aanbodkanalen artikel 2.88 van de Mediawet in acht neemt. Dit noemt de staatssecretaris in antwoord op de vragen van mijn fractie het "expliciet wettelijk inkaderen van de reikwijdte van de opdracht van de NPO als sturings- en samenwerkingsorgaan". Maar op welke wijze biedt herhaling van artikel 2.88 inkadering van de autonomie van de omroepen? Kan de staatssecretaris aangeven vorm de onafhankelijkheid heeft gekregen om inhoud en programmering vorm te geven? Artikel 2.88 Mediawet blijkt volgens mijn fractie op essentiële onderdelen niet verankerd. Waarom niet gewoon duidelijk in de wet vastleggen dat de keuze voor presentatoren, gasten en vorm en inhoud van programma's buiten de sturende kaders van de NPO valt? Dat is wat ons betreft veel te weinig verankerd.

Het College van Omroepen heeft momenteel bijvoorbeeld geen wettelijk adviesrecht met betrekking tot het coördinatiereglement en de daaruit voortvloeiende afspraken en regelingen. De suggestie om alsnog tot zo'n adviesrecht te komen, wijst de staatssecretaris van de hand, ondanks de breed gedragen steun daarvoor bij de omroepen en in dit huis. De redactionele autonomie van de omroepen is daarmee onvoldoende wettelijk geborgd. Ik vraag de staatssecretaris of het klopt dat het College van Omroepen geen nakoming kan afdwingen van de toezegging dat de afspraken uit de brief van 28 februari 2016 zullen worden vastgelegd in het Coördinatiereglement. Is het zo dat het College van Omroepen zonder wettelijk adviesrecht machteloos staat als de NPO op enig moment besluit om die afspraken weer uit het coördinatiereglement te halen? Ik hoor graag een heldere reactie van de staatssecretaris.

Ik ga verder met de publieksbetrokkenheid. Op de schriftelijke vragen over het instellen van een extra maatschappelijke publieksraad om de publieksbetrokkenheid te vergroten, antwoordt de staatssecretaris dat deze aanvullend is op de activiteiten van omroeporganisaties en dat deze niets verandert aan de positie van de omroeporganisaties. Waren het niet juist de omroepen die, als ledenorganisaties met meer aanhang dan politieke partijen, het beste in staat geacht moeten worden om die publieksbetrokkenheid te organiseren? Wat geeft de politiek het gevoel dat zij beter in staat zou zijn om het publiek te betrekken, terwijl het publiek aanzienlijk meer waardering voor en vertrouwen in de publieke omroep heeft dan dat de politiek dat heeft? Ik hoor hierop graag een reactie.

De positie van de omroepen als samenwerkingspartner van de NPO bij het bepalen en uitvoeren van een gemeenschappelijke strategie komt door een maatschappelijke adviesraad duidelijk op de tocht te staan. Uit de antwoorden van de staatssecretaris blijkt dat de NPO straks niet alleen het College van Omroepen maar ook de adviesraad kan consulteren over strategische vraagstukken, beleidskeuzen, de programmering als geheel en de profielen van de toekomstige leden van de raad van toezicht. Wat gebeurt er als de adviezen van het College van Omroepen en de maatschappelijke adviesraad niet met elkaar overeenkomen? Welk advies prevaleert dan? Ik hoor hierop graag een heldere reactie van de staatssecretaris.

Voor de Partij voor de Dieren is er geen aanleiding om de voorgestelde adviesraad op te tuigen. Een adviesraad zal naar verwachting eerder verstorend werken dan de beoogde aanvulling en versterking opleveren. Wat ziet de staatssecretaris als de toegevoegde waarde van deze maatschappelijke adviesraad? Mijn fractie meent dat het instellen van een extra maatschappelijke adviesraad in het beste geval tot kostbare en onwerkbare doublures zal leiden en in het slechtste geval tot patstellingen die de publieke mediadienst zouden kunnen verlammen. Hoe weegt de staatssecretaris dit punt? Ik ga er daarbij van uit dat hij niet voor een dergelijke verlammende werking zou zijn. Er zal een groter plan achter schuil moeten gaan. Het is mijn fractie nog niet duidelijk welk plan dat is. Ik nodig de staatssecretaris uit tot een heldere toelichting op dit punt.

Ik ga kort in op het bevriezen van de regionale uitvoeringswet. De staatssecretaris heeft per brief van 2 september laten weten dat hij de aanvullingswet, sorry, de regionale uitvoeringswet — er zijn inmiddels zo veel wetten dat je af en toe even in de war raakt — vanwege onvoldoende draagvlak aanhoudt. Mijn fractie vindt dit zorgelijk, omdat deze wijziging een groot onderdeel was van de eerder aangekondigde verandering binnen het Nederlandse publieke omroepbestel. Hierdoor wordt opnieuw blijk gegeven van een onvoldoende doordachte voorbereiding. Achteraf bezien betekent dit bovendien dat de door de staatssecretaris afgedwongen voortzetting van de behandeling van de wet op 16 maart de regionale omroepen niet de zekerheid heeft gebracht die de staatssecretaris toen zo spoedeisend vond. Hoe gaan wij nu verder? Wat is de RPO nog zonder een noodzakelijke uitwerking in het wetsvoorstel?

Ik heb van verschillende organisaties gehoord dat er 8,5 miljoen euro extra was toegekend bij vertraging. Klopt het dat die 8,5 miljoen nu alleen nog maar wordt toegekend als de samenwerking tussen de omroepen gaat lukken? Dit kan toch niet de bedoeling zijn? We moeten die bezuinigingen toch goed kunnen opvangen? Ik hoop dat de staatssecretaris deze zorg kan wegnemen. Ik weet dat de primaire verantwoordelijkheid voor de behandeling van dit dossier op dit moment bij de Tweede Kamer ligt, maar ik wil de staatssecretaris toch, gezien de laatste ontwikkelingen, deze vragen stellen.

Tot slot. De staatssecretaris heeft nooit bekend gestaan als liefhebber van de publieke omroep. Een belangrijk en succesvol intermediair van nieuwsvoorziening, onafhankelijke voorlichting en de binding van publiek en politiek mogen wij echter niet zomaar teloor laten gaan. Om die reden roep ik eerst de staatssecretaris op om op zijn schreden terug te keren en, als dat niet lukt, als tweede mijn collega's in dit huis om de publieke omroep de mogelijkheden en waardering te bieden die hem toekomt, na een rijke historie die, wat mijn fractie betreft, nog lang niet ten einde is.