Plenair Strik bij behandeling Taaleis Wet werk en bijstand



Verslag van de vergadering van 10 maart 2015 (2014/2015 nr. 23)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 13.58 uur


Mevrouw Strik i (GroenLinks):

Voorzitter. Ik vind het heel eervol dat de heer Terpstra zo veel aandacht besteedt aan ons en ons kennelijk ook zo veel invloed toedicht dat hij van ons een uitleg wil van onze positie. Ik stel voor dat ik gewoon mijn eigen inbreng lever. Ik hoop dat de heer Terpstra uit mijn inbreng al een aantal argumenten weet te halen. Anders hoor ik het graag van hem.

Dit wetsvoorstel is illustratief voor het kabinetsbeleid in twee opzichten. Dat zit hem enerzijds in de toon ten aanzien van migranten, namelijk: er is een integratieprobleem en dat gaan we oplossen met meer verplichtingen. Anderzijds bevestigt het de dubbelhartigheid van het kabinet jegens gemeenten. Ze krijgen meer verantwoordelijkheden in het kader van de bejubelde gemeentelijke beleidsvrijheid, maar worden tegelijkertijd met steeds meer verplichtingen opgezadeld, die de beleidsvrijheid weer teniet doen.

De prangende vraag is die naar de noodzaak van dit wetsvoorstel. Al sinds jaar en dag hebben gemeenten de mogelijkheid om bijstandsgerechtigden te verplichten, zich in te spannen voor een succesvolle arbeidsre-integratie. Daarbij hoort ook het leren van de Nederlandse taal. Loopt de staatssecretaris nu aan tegen problemen met de uitvoering daarvan? Zijn er weigerachtige gemeenten of laten zij weten over onvoldoende instrumenten te beschikken? Waarom kan het kabinet het niet laten om zich te bemoeien met deze gedecentraliseerde taak? Die decentralisatie kwam juist voort uit de gedachte dat op lokaal niveau dicht bij de inwoners de meest geschikte keuze kan worden gemaakt. Maar dit wetsvoorstel dwingt gemeenten in een keurslijf. Het vraagt om heel goede argumenten en die heb ik nog niet gehoord. Helemaal onbegrijpelijk is dit wetsvoorstel in het licht van de WWB-maatregelen. De WWB is nog maar twee maanden geleden ingevoerd en daarin worden gemeenten verplicht een maatregel op te leggen als een bijstandsgerechtigde weigert kennis te verwerven die nodig is voor een goede arbeidsintegratie. Heeft de staatssecretaris weinig vertrouwen in de werking van deze wet of in de gemeentelijke uitvoering van deze wet? Kortom, wat is de toegevoegde waarde van het voorliggende wetsvoorstel?

In deze bijdrage ga ik in op de twee grootste bezwaren van mijn fractie tegen dit wetsvoorstel. Enerzijds zal ik ingaan op het discriminerende effect ervan — waarmee ik hoop de heer Terpstra ook te kunnen bedienen — en anderzijds op de ontbrekende garantie van een cursusaanbod voor degenen die een scholingsplicht krijgen opgelegd. Volgens de regering is er sprake van gelijke toepassing op alle bijstandsgerechtigden, maar dat neemt niet weg dat dit voorstel onherroepelijk leidt tot indirecte discriminatie. Degenen namelijk die gedwongen kunnen worden een toets af te leggen, zullen vaker allochtone Nederlanders of statushouders zijn. Heb je op een Nederlandse school gezeten, dan ben je immers vrijgesteld. Dat zegt echter nog niet alles over iemands taalvaardigheid.

We hebben in Nederland te maken met een kwart miljoen analfabeten, onder wie ook veel autochtone Nederlanders. Toch gelden voor hen niet dezelfde plichten als voor degenen die van allochtone afkomst zijn als zij dus niet dat aantal jaren op een Nederlandse school hebben doorgebracht. Het gevolg is dat onevenredig veel laaggeletterde allochtonen getroffen worden door deze maatregel. Met dit ongerechtvaardigd onderscheid komt de regering in aanvaring met artikel 1 van onze eigen Grondwet, met het VN rassendiscriminatieverdrag en met het Twaalfde Protocol bij het EVRM. In mijn schriftelijke inbreng ga ik ook in op de Unierechtelijke discriminatieverboden.

De regering heeft deze kritiek niet overtuigend weerlegd en blijft slechts herhalen dat er geen sprake is van ongelijke behandeling en dat er dus ook niets gerechtvaardigd hoeft te worden. Het typische van indirecte discriminatie is nu eenmaal altijd dat de regels wel formeel op iedereen van toepassing zijn, maar dat zij niettemin bepaalde groepen onevenredig hard treffen. En dat is hier ook het geval. Ook daar dekt de staatssecretaris zich overigens in, want als er sprake is van verschil, is er een objectieve rechtvaardiging voor, zo luidt de redenering.

De effecten van deze ongelijke behandeling zijn groot, want hoewel iedereen onder de Participatiewet verplicht kan worden om de Nederlandse taal te leren, maakt het veel verschil of je tot de vrijstellingscategorie behoort of niet. Heb je een vrijstelling, dan is er geen toets en heeft het college van B en W veel beleidsvrijheid om de nodige stappen te zetten. En als het college verplicht tot het leren van de taal, dan gaat dit gepaard met een cursusaanbod. Dat heb ik toch goed, zo vraag ik de staatssecretaris?

Als je echter geen vrijstelling hebt, krijg je te maken met een toets, een voortgangscontrole binnen vaste termijnen en een door deze wet opgelegde verlaging van de uitkering. Wat tegenover deze plicht niet vanzelfsprekend staat, is het aanbod van een cursus of andere vorm van scholing. Vooral dat laatste maakt dit verschil in behandeling levensgroot en ook niet te rechtvaardigen. De groep autochtone analfabeten en zeer laag geletterden krijgt een andere behandeling dan de allochtone analfabeten of laaggeletterden, terwijl voor beide groepen toch ook een algemeen belang bestaat dat een werkzoekende over de juiste kennis van de Nederlandse taal beschikt.

Als de overheid mensen verplicht om een taal te leren, is het simpelweg een kwestie van behoorlijk bestuur en van evenredigheid dat zij daartoe ook in staat worden gesteld. De regering wil gemeenten geen extra budget geven om dit cursusaanbod mogelijk te maken. Daarom bagatelliseert de regering graag de noodzaak van een goede taalcursus. Nederlands kun je immers ook leren met een taalmaatje of via internet. Een dergelijke redenering doet echter geen recht aan de functie en de waarde van een professionele cursus met een gekwalificeerde docent. Zelfstudie of hulp van een vrijwilliger is prachtig ter ondersteuning van een dergelijke cursus, maar is zelfstandig ontoereikend, zeker als je het hebt over analfabeten. De budgetten die de regering bij de Wet inburgering beschikbaar heeft gesteld aan vluchtelingen om de taal te leren, laten zien dat dit ministerie dat ook erkent. Dit budget voor professionele taalcursussen loopt op tot €10.000 voor anderstalige analfabeten. Het is dus niet bepaald vrijblijvend om uitkeringsgerechtigden te verplichten, binnen een bepaalde termijn te beschikken over het taalniveau 1F. Los van het feit dat taalmaatjesprojecten slechts ter ondersteuning dienen in aanvulling op een cursus, is het ook nogal makkelijk om als overheid de verantwoordelijkheid af te schuiven op vrijwilligers. Is de staatssecretaris er overigens mee bekend dat deze vrijwilligersorganisaties soms verdwijnen of het erg moeilijk hebben om het hoofd boven water te houden vanwege forse bezuinigingen? Bovendien is dat niet overal in Nederland even gemakkelijk toegankelijk. Stel, je bent een analfabeet uit Zuid-Korea en je woont in Koedijk of Barger-Compascuum — om maar eens iets te noemen — waar wellicht minder organisaties en vrijwilligers beschikbaar zijn om mensen te ondersteunen dan in de Randstad, vergroot dat de verantwoordelijkheid voor een gemeente om een scholingsaanbod te doen? Kan een bijstandsgerechtigde een dergelijk aanbod eisen als hij dat nodig heeft om de vereiste taalkennis onder de knie te krijgen? En als blijkt dat de middelen uit het participatiebudget tekortschieten om deze mensen van een aanbod te voorzien, ziet de staatssecretaris dan voor het Rijk een plicht om gemeenten hiertoe wel in staat te stellen?

Ik heb in de schriftelijke ronde gevraagd naar voorbeelden waarin bijstandsgerechtigden al eerder een activiteit opgelegd kregen zonder dat daar een aanbod of financiële vergoeding tegenover stond. De staatssecretaris is niet op deze vraag ingegaan. Dat is begrijpelijk; ik heb namelijk geen voorbeeld kunnen vinden. We zien dat de plichten steeds meer worden uitgebreid in het kader van de bijstand, maar dat het participatiebudget waaruit het voldoen aan die plichten kunnen worden vergoed, steeds verder slinkt. De bijstand is een vangnet. Als je voorwaarden stelt aan het ontvangen van een bijstandsuitkering, dan moet je toch in elk geval de bijstandsgerechtigde in staat stellen om aan deze voorwaarden te voldoen. Het moet doenlijk zijn. Het ontbreken van een garantie hierop vormt feitelijk het grootste bezwaar voor onze fractie bij dit wetsvoorstel. Het maakt de maatregel onevenredig en het ondermijnt mede daarom de rechtvaardiging voor het onderscheid dat deze wet maakt. Dat levert juridische problemen op, zeker in het kader van het Unierecht. Als de regering een Unieburger bijstand wil onthouden omdat hij niet de Nederlandse taal heeft geleerd terwijl hij daartoe niet in staat is gesteld, zal er sneller sprake zijn van ongerechtvaardigde discriminatie en onevenredigheid dan wanneer wel een cursusaanbod is gedaan. Hetzelfde geldt voor langdurig ingezetenen die gelijk met Nederlanders dienen te worden behandeld.

In de memorie van antwoord heeft de staatssecretaris uitgelegd dat de Wet inburgering en het huidige wetsvoorstel elkaar niet overlappen, omdat stappen die worden gezet in het kader van de Wet inburgering worden beschouwd als inspanning in het kader van dit wetsvoorstel. Maar kunnen de sancties elkaar wel overlappen? De Wet inburgering maakt het mogelijk om iemand te beboeten bij onvoldoende voortgang. Kan iemand behalve met een boete vanwege die onvoldoende voortgang ook nog met een verlaging van de bijstandsuitkering worden geconfronteerd? Wat is de rechtvaardiging in een dergelijke situatie voor een dubbele bestraffing?

Kortom, mijn fractie is in het geheel niet overtuigd van de noodzaak van dit wetsvoorstel. Onze indruk is dat de negatieve effecten en de uitvoerbaarheid onvoldoende zijn doordacht. Het gaat over een groep bijstandsgerechtigden die gemeenten tot dusver geen maatregelen hebben opgelegd, waarschijnlijk met goede redenen.

Dit voorstel komt voort uit de drang naar symboliek en neemt daarbij zowel de lagere overheden als de bijstandsgerechtigden niet serieus. Dit kabinet heeft kennelijk een heel andere opvatting van decentralisatie dan wij. Ons idee van decentraliseren is om de verantwoordelijkheid en beleidsvrijheid echt neer te leggen bij de bestuurders die het dichtst de burgers staan, omdat zij het beste dat maatwerk kunnen verrichten om de participatiedoelstelling te halen, zonder opgelegde formats, toetsen en sancties. Maar dit kabinet vertaalt decentralisatie steeds weer als het overhevelen van taken en verplichtingen. Met het stapelen van verplichting op verplichting timmert het kabinet alle ruimte voor gemeenten dicht, waardoor die hun verantwoordelijkheid juist niet kunnen nemen. Waarom kan de staatssecretaris niet ophouden met zich daarmee te bemoeien? Waarom heeft zij geen vertrouwen in gemeentebestuurders?

Dit wetsvoorstel is ook veel te eenzijdig gericht. Het beperkt de gemeentelijke beleidsvrijheid waar het gaat om plichten voor mensen, maar laat vervolgens wel alle vrijheid aan gemeenten bij het toetsen en beoordelen van de taalkennis, ook waar het gaat om de evenredigheid en waarborgen voor burgers. Dat vindt mijn fractie niet consequent en vooral niet eerlijk voor die burgers. Als het Rijk gemeenten dwingt om een maatregel op te leggen, dan dient datzelfde Rijk er ook voor in te staan dat dit gepaard gaat met de noodzakelijke ondersteuning door gemeenten hiertoe te verplichten, maar ook door aan hen de noodzakelijke middelen daarvoor ter beschikking te stellen. De staatssecretaris kan wel wijzen naar het almaar slinkende participatiebudget, maar gemeenten hebben duidelijk gemaakt dat dit ontoereikend is om het steeds vergezeld te laten gaan van een cursusaanbod. Wij hebben het over een gat van 140 miljoen euro. Graag krijgen wij een reactie daarop van de staatssecretaris.

Daarnaast is mijn fractie bezorgd over de consequenties en de armoede waarin mensen terecht kunnen komen. Dit soort zorgen wuift de staatssecretaris weg met de voorspelling dat het bijna nooit zover zal komen dat mensen hun uitkering verliezen. Dat komt onze fractie nogal ongerijmd voor. Als dat bijna nooit zal gebeuren, is er dan wel een probleem? Is dat hele extra instrumentarium dan wel nodig? Moeten al die toetsen en trajecten alleen worden ontwikkeld om een soort van fermheid uit te stralen? En als het wel kan leiden tot verlies van een uitkering, wat doen wij dan met deze mensen? Mensen vallen uit een vangnet, komen in de schulden, raken hun huis kwijt, kloppen aan bij maatschappelijke opvang en ga zo maar door. Wat staat er aan maatschappelijke en financiële kosten tegenover dit wetsvoorstel en wat zijn de baten? Voor de verwachte uitstroom van 400 mensen naar werk heb ik geen onderbouwing gezien. Maakt het de regering eigenlijk wel wat uit of zij uitstromen naar werk of uitstromen naar de marge? Kortom, dit wetsvoorstel ademt onverschilligheid over deze vragen en eigenlijk ook over de integratie van mensen. Het is niet gericht op stimuleren of ondersteunen, maar op dwingen en uitsluiten, gebaseerd op wantrouwen. Onze fractie voelt zich daarbij niet thuis.

De heer Terpstra i (CDA):

Ik wil mevrouw Strik graag nog een vraag stellen. Mijn vragen zijn niet helemaal beantwoord of, beter gezegd, helemaal niet. Stel dat de staatssecretaris alle eisen van GroenLinks zou inwilligen. Is het wetsvoorstel dat dan overblijft nog steeds in strijd met het VN-verdrag tegen rassendiscriminatie?

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ja. Ik heb aangegeven dat er een verschil van behandeling is van mensen die laaggeletterd zijn, die het 1F-niveau niet halen. Degenen die een Nederlandse schoolopleiding hebben doorlopen, hoeven geen toets af te leggen en komen dus niet terecht in het traject van voortgangscontroles en een eventuele verlaging van uitkeringen, terwijl mensen die geen Nederlandse schoolopleiding hebben gevolgd daarin wel terecht kunnen komen. Daarmee behandel je mensen die ergens anders hun jeugd hebben doorgebracht anders dan mensen die hier hun schoolopleiding hebben doorlopen, terwijl het doel is dat iedereen Nederlands leert. De rechtvaardiging rijmt dan niet meer met het doel van het wetsvoorstel. Het maakt het nog erger als er geen cursusaanbod aan gekoppeld is, maar het verschil blijft ongerechtvaardigd. Dan zou je iedereen aan een toets moeten onderwerpen, ook de mensen die in Nederland een opleiding hebben gevolgd, want tenslotte bevinden zich onder hen ook veel analfabeten of laaggeletterden.

De heer Terpstra (CDA):

Mag ik nog een keer een vraag stellen aan mevrouw Strik om het standpunt van GroenLinks beter te kunnen begrijpen? De Verenigde Staten zijn een raciaal zeer gemengd gezelschap. Stel dat de Verenigde Staten de eis stellen dat je als immigrant Engels moet spreken. Houdt mevrouw Strik dan nog steeds vol dat dat in strijd is met het verdrag tegen rassendiscriminatie?

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik heb het niet over een ander land. Ik heb het ook niet over de plicht om een taal te spreken. Ik heb het over het feit dat hier verschil wordt gemaakt met een traject, met een toets en met de sanctie verlaging van een uitkering voor groepen mensen die in Nederland geen schoolopleiding hebben gevolgd. Het gaat erom dat iedereen Nederlands kan leren. Dat is prima. Wij kunnen nu ook al in de Participatiewet regelen dat mensen worden verplicht om de Nederlandse taal te leren, zodat zij beter kunnen integreren in de arbeidsmarkt. Daarvoor hebben wij dit wetsvoorstel helemaal niet nodig. Je zet hiermee mensen die in hun jeugd ergens anders een opleiding hebben gevolgd in een ander traject dan mensen die wel hier op school hebben gezeten. Dat is ons belangrijkste bezwaar wat die ongelijke behandeling betreft.

De heer Terpstra (CDA):

Mevrouw Strik zegt zelf dat als wordt voldaan aan alle eisen van GroenLinks, het wetsvoorstel nog steeds in strijd is met het VN-verdrag tegen rassendiscriminatie. Dat kan ik dus niet volgen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik kan nog een keer proberen het uit te leggen.

De voorzitter:

Kort!

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Even los van het cursusaanbod: het zou helpen als dat iedereen wordt gegeven als zo'n plicht wordt opgelegd. Het punt is dat hiermee gemeenten worden gedwongen onderscheid te maken tussen degenen die buiten Nederland een schoolopleiding hebben gevolgd en degenen die hier een schoolopleiding hebben gevolgd, met verregaande consequenties.