Plenair Kuiper bij behandeling Toegelaten instellingen volkshuisvesting



Verslag van de vergadering van 10 maart 2015 (2014/2015 nr. 23)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 12.27 uur


De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Voorzitter. De wetten die voor ons liggen, hebben een lange weg afgelegd. Toen in het voorjaar van 1994 de woningcorporaties instemden met de bruteringsoperatie, de operatie-Heerma die al even is genoemd, was al duidelijk dat er over toezicht en taak van de corporaties nadere wet- en regelgeving nodig was: de publieke inbedding.

Met wijsheid achteraf zien wij inderdaad hoe nodig dit was, aangezien corporaties hun verzelfstandiging al snel gingen begrijpen als een kanteling naar de markt; zij gingen commercieel. Dat paste in een tijdsgewricht waarin liberalisering en marktwerking de oplossing leken voor de problemen van de overheid. Intussen kijken we daar gelukkig genuanceerder naar, vooral toen bleek hoezeer deelbelangen en commerciële belangen op de loop konden gaan met semipublieke instellingen als de corporaties.

Nu, waar nodig, herstellen we het politieke primaat en onafhankelijk toezicht. Corporaties werken immers met maatschappelijk gebonden vermogen en ook de corporatiesector heeft nadere ordening, regelgeving en goed toezicht nodig. De parlementaire enquête van de Tweede Kamer, die ik hier slechts hoef te noemen, maakte dat duidelijk.

Deze wetten vormen een sluitstuk van een wetgevingstraject, of misschien moeten we zeggen, een nieuw uitgangspunt voor de toekomst van de volkshuisvesting. Onze fractie deelt de uitgangspunten van deze wet: de corporaties terug naar hun kerntaak, een kleinere schaal en een duidelijker eigen gebied, namelijk betaalbare woningen voor mensen met een smalle beurs, een splitsing met commerciële activiteiten en de instelling van een nieuwe toezichthouder, los van het ministerie. Via de Wet normering topinkomens zijn en worden ook de inkomens van corporatiedirecteuren aangepakt en gelet op recente berichten over het alsnog bijplussen van inkomens behoort ook dit zeker tot de cultuuromslag die er moet komen. Wij steunen deze richting van beleid.

De onderhavige wetten hebben een uitvoerige parlementaire behandeling gekend in de Tweede Kamer. Mijn fractie heeft niet de behoefte, deze hier over te doen. Dat beperkt mij eigenlijk wel in mijn opgave. Ik heb nog wel wat vragen, want het is duidelijk dat er diffuse gebieden blijven, die de sturende hand van een minister in de toekomst nodig maken. Ik noem hier drie vlakken waar zich dat voordoet. Ik reflecteer daarop en vraag daar de reactie van de minister op.

In de eerste plaats is er veel te doen over de scheiding tussen DAEB en niet-DAEB. Het is duidelijk dat niet alles met een schaartje te knippen is. Onder DAEB zijn de kerntaken van een toegelaten instelling geschaard. De minister wil ervoor waken dat die kerntaak weer wordt opgerekt, zodat bijvoorbeeld scholenbouw of projecten onder het kopje leefbaarheid eronder kunnen vallen. Maar corporaties houden wel ruimte voor een eigen ontwikkeltaak, in samenspraak uiteraard met gemeenten, en deze kan zich afspelen op de grensvlakken tussen DAEB en niet-DAEB. Te denken valt hier aan nieuwe woonzorgconcepten en dergelijke. We hadden daar zo-even al het gesprek over en ik steun dat, ook de vraag of er een experimenteerruimte mogelijk is. Toegelaten instellingen mogen activiteiten van huurders ondersteunen wanneer dit de sociale samenhang bevordert. Hoever strekt dit en hoeveel beleidsruimte hebben corporaties daarbij? Mijn fractie zou graag een schets horen van de minister van het toekomstbeeld van corporaties, juist op dit grensvlak van DAEB en niet-DAEB en ook met de mogelijkheid om te kunnen bewegen, te flexibiliseren en te experimenteren.

Ik verbind hier nog een vraag aan omdat de splitsing tussen DAEB en niet-DAEB een achtergrond heeft in Europese regels over staatssteun. Uit de behandeling in de Tweede Kamer bleek dat er een brede politieke wens is, de volkshuisvesting te zien als nationaal beleid, zeker gelet op de historie en maatschappelijke verankering van corporaties in ons land. Dit vraagt ook om een eigen, nationale beleidsruimte. Graag een reactie van de minister daarop.

In de tweede plaats is er wat mijn fractie betreft een belangrijke discussie te voeren over de inbreng van huurders bij corporaties. Toen veel corporaties stichtingen en ondernemingen werden, verloren huurders veel invloed. Men zal zeggen dat die ontwikkeling onvermijdelijk was, als uitvloeisel van de ontzuiling van Nederland, maar de afslag die toen is genomen zette niet in op meer betrokkenheid en verantwoordelijkheid, maar op efficiency en marktdenken. Burgers kwamen op afstand te staan. Daar hebben we inmiddels al heel wat analyses over in huis. Op veel plaatsen in onze samenleving ontstaat nu de roep om meer invloed van burgers, een roep die in het verlengde ligt van een nieuwe blik op het beginsel van keuzevrijheid. Dat moet niet alleen de vrijheid zijn ergens weg te gaan, exit, maar ook om daadwerkelijk iets voor het zeggen te hebben, een voice. In dat licht is het voorstel om wooncoöperaties te ondersteunen vanuit corporaties een interessante. Dit is de honorering van een positieve wens van huurders. De vraag zal zijn of dit genoeg van de grond komt, gelet op wat nu in de wet daarover is bepaald, maar dat zullen we moeten afwachten. In elk geval kantelen corporaties weer meer naar de kant van de samenleving en dat willen wij krachtig ondersteunen.

Op het punt van de huurdersinbreng zijn er belangrijke amendementen aangenomen in de Tweede Kamer. Graag zou ik de visie van de minister horen op dit punt van invloed van huurders op beslissingen van corporaties. Hoe zal dit punt zich in de toekomst ontwikkelen?

In de derde plaats zijn er nog vragen over de relatie tussen corporaties en gemeenten. Ook op dat punt is er een bepaalde diffuusheid, waarop in eerdere bijdragen al gewezen is. Corporaties en gemeenten moeten samenwerken. Van hen wordt verwacht dat zij intensief met elkaar gaan samenwerken, maar het wordt niet helemaal duidelijk wat hiervoor de vaste instrumenten zullen zijn. Er zitten niet-verplichte elementen in die samenwerking, zoals het al dan niet ontwikkelen van een woonvisie en het al dan niet informeren van elkaar. De VNG vindt dat dit te diffuus is voor gemeenten, maar ik hoor graag de opvatting van de minister hierover, ook nu we sinds december de wet hebben zoals die uit de Tweede Kamer is gekomen. Kan de minister hier een scherp beeld van zijn bedoelingen neerzetten met betrekking tot die samenwerking tussen corporaties en gemeenten?

Mijn laatste opmerking betreft de nieuwe toezichthouder, de Autoriteit Woningcorporaties. Die heeft, na ommekomst van de parlementaire enquête en na een amendement in de Tweede Kamer, een wat andere plaats gekregen dan in de voorstellen van de minister. Graag horen we op dit punt nog een keer de opvattingen van de minister over dit nieuwe voorstel, vooral omdat deze minister ook de grotere operatie leidt om zoveel mogelijk zbo's onder ministeriële verantwoordelijkheid terug te brengen. Uit de brief van 5 februari blijkt dat in die nieuwe Autoriteit Woningcorporaties twee elementen het volle pond krijgen, enerzijds de onafhankelijkheid van het toezicht en anderzijds volledige ministeriële verantwoordelijkheid. Hoe verhoudt het een zich tot het ander?

Wij zien met belangstelling uit naar de beantwoording van onze vragen en de verdere reflectie over deze wet.