Plenair Schaap bij behandeling Wet opheffing bedrijfslichamen



Verslag van de vergadering van 8 december 2014 (2014/2015 nr. 11)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 18.14 uur


De heer Schaap i (VVD):

Mevrouw de voorzitter. We voeren vandaag het debat over een wet die bij het parlement wordt ingediend als hij al zo ongeveer geheel is uitgevoerd en dan ook nog onder grote tijdsdruk. Ik doe mijn best om collega Terpstra in Schriftuurlijkheid bij te vallen: in termen van de Heidelbergse catechismus gaat het hier over een hoofdstuk ellende zonder de hoofdstukken van genade en verlossing. Als het een onbetekenend technisch wetje zou betreffen, vooruit dan maar. In dit geval gaat het echter om een stelselwet met vergaande implicaties voor met name de agrarische sector. Mogelijk is hier sprake van een staatsrechtelijk novum, maar dan tegelijk van een procedure die beslist geen herhaling verdient. Wetgeving wordt toch al steeds meer een instrumentele zaak, bedoeld voor het zo snel mogelijk regelen en invoeren van overheidsbeleid. De ooit veel belangrijker doelstelling, namelijk die van ordening van de samenleving, zoals eertijds ook dominant in de Wet op de bedrijfsorganisatie, dreigt heden ten dage geheel te verdwijnen. In staatsrechtelijke zin valt deze ontwikkeling te betreuren. Nu komt er klaarblijkelijk ook nog bij dat wetten kunnen worden ingediend als ze reeds zijn uitgevoerd. Deze werkwijze past wellicht bij autoritaire stelsels, maar zeker niet in de rechtsstaat.

Dit gezegd hebbende, wil ik nadrukkelijk de minister van EZ verschonen. Mijn intro treft niet hem, maar onze collega's uit de Tweede Kamer, die een dergelijke procedure hebben uitgelokt. Wat we de afgelopen twee jaar hebben meegemaakt, is het de facto opheffen van het stelsel van product- en bedrijfschappen, zonder wettelijke basis. Er zijn bij motie besluiten genomen zonder rekening te houden met de implicaties van deze besluiten en zonder ook maar enige richting te geven ter oplossing van de vele knelpunten die deze roekeloze daad met zich mee heeft gebracht. Een paar simpele moties hebben de facto kracht van wet geclaimd, waarbij de uitvoering een sterk ad-hockarakter moest krijgen. Ten slotte rest er aan het eind van deze rit formele wetgeving die de moties moet legaliseren. Daaraan worden dan besluiten toegevoegd die een oplossing moeten bieden voor de onvermijdelijke fricties. Ik doel bij dit laatste onder meer op de Regeling producenten- en brancheorganisaties. Daar kom ik nog op terug.

Met de rug tegen de muur komen wij dan toch met enige beschouwing en enkele vragen. Allereerst houd ik een beschouwing over deze stelselingreep zelf, over de gronden waarop deze wet is ingezet en over de hiermee beoogde winst. Dat er weerstand bestaat tegen het corporatisme in onze sociaal-economische sector kan ik billijken. Maar hoe breed wordt deze weerstand feitelijk gedeeld en welke argumentatie speelde hierin mee? In de nadere memorie van antwoord worden slechts marginale organisaties gememoreerd. Een degelijke staatsrechtelijke discussie over het PBO-stelsel is niet gevoerd. Dit ordeningsaspect van de wetgeving is dan ook geheel uit beeld gebleven. Doorslaggevend zou weleens geweest kunnen zijn dat de taken en de uitvoering daarvan geld kosten en dat betrokkenen zich hieraan niet kunnen onttrekken. Daar is ten behoeve van de legitimering van de opheffing van dit stelsel het nodige aan toegevoegd. Vandaar bijvoorbeeld het negatieve credo van terugdringing van de bestuurlijke drukte. Nu vind ik dit toch al een gevaarlijke stelling, alsof het openbaar bestuur een hindermacht is die in omvang en reikwijdte zoveel mogelijk moet worden teruggedrongen. Maar in het licht van de op te heffen PBO en de in te voeren ministeriële regeling begrijp ik er weinig meer van. Er dreigt namelijk nieuwe bestuurlijke drukte te worden ingevoerd.

De heer Reuten i (SP):

Ik heb niet alle details paraat, maar is het initiatief tot dit geheel niet genomen met een motie van een van de fractieleden van de VVD aan de overkant, …

De heer Schaap (VVD):

Dat klopt.

De heer Reuten (SP):

… zonder dat het debat gevoerd werd?

De heer Schaap (VVD):

Dat klopt. Dat heb ik hier in sprankelende termen geprobeerd te memoreren.

Ik heb het zojuist gehad over de bestuurlijke drukte. Het openbaar bestuur zou een hindermacht zijn. In het licht van de ministeriële regeling begrijp ik er weinig van, omdat er nu namelijk nieuwe bestuurlijke drukte dreigt te worden ingevoerd. Het argument dat dit een privaatrechtelijke zaak is en het dus niet meetelt, acht ik dun. Deze drukte wordt immers als het ware opgedrongen door het verdwijnen van de PBO. Andere overwegingen die zijn aangevoerd, komen ook niet veel verder dan gelegenheidsargumentatie. Een gebrek aan democratische legitimatie vanwege de niet-vertegenwoordiging van niet bij een organisatie aangesloten ondernemers treft ook weer de ministeriële regeling. Dit geldt eveneens voor de stelling dat de PBO de ondernemers geld kost en dus een nadelig effect heeft op de bedrijfsvoering. Deze argumentaties mogen een poging zijn om achteraf de opheffing van de PBO te legitimeren, erg overtuigend klinken ze niet. Laten we het dus maar kort houden: legitimaties of niet, de gang van zaken getuigt van een gepolitiseerd activisme.

Omdat de opheffing zich al voltrokken heeft, rest er dus weinig keus dan instemming met het voorliggende wetsvoorstel. Mocht er in deze conclusie een toon van spijt doorklinken, dan is dit niet omdat de VVD-fractie een principieel voorstander is van een corporatieve ordening van de samenleving, maar omdat hier met behulp van wetgeving besluiten worden doorgevoerd zonder een gedegen staatsrechtelijke fundering, zonder maatschappelijk debat en zonder voorbereiding op de invoering van de wet. Ooit bracht wetgeving de maatschappij in beweging voordat de wet werd ingevoerd; nu mag de maatschappij reageren op een teveel aan dadendrang.

Wat er namelijk blijft is het beëindigen van een decentrale publiekrechtelijke structuur en in enen daarmee ook van goed werkende elementen daarbinnen. Wat ervoor terugkomt, is het uitwijken naar een alternatief dat bij mij als liberaal niet goed landt: meer etatisme, dus meer greep van de centrale overheid op het bedrijfsleven in plaats van het accepteren van zo veel mogelijk regulerende verantwoordelijkheden binnen de sector zelf. De publiekrechtelijke zelfregulering gaat nu naar het Rijk, met een veel grotere afstand tot het werkveld, veel hogere kosten voor de uitvoering en de grote vraag of deze overdracht de efficiency en effectiviteit van de regulering ten goede komt. Ik heb hierover de afgelopen jaren al voldoende gezegd; laat ik het dus maar kort houden: ik geloof er niets van dat deze aanpak de agrarische sector en alle daarbij betrokken belanghebbenden ten goede komt. Dit geldt overigens niet zozeer de bedrijfschappen, maar alleszins wel de productschappen. We hebben het wel over een sector die, gezien de aard van de productie en verwerking en de grote afhankelijkheid van de export, uiterst kwetsbaar is. Nu heeft de minister deze verlegenheid ook zelf al verwoord, dus dit commentaar van de VVD-fractie is bestemd voor de wijdere publieke arena.

Ook al is de Wijzigingswet Wet op de Bedrijfsorganisatie al nagenoeg uitgevoerd, toch maak ik namens de VVD-fractie nog enkele opmerkingen en wel over enkele fricties als gevolg van het opheffen van de bedrijfslichamen. Allereerst ga ik in op de publiekrechtelijke regelingen die nu overgaan naar de rijksoverheid. De vraag is of dit ongewijzigd gebeurt. Collega Terpstra heeft dit zonet ook gememoreerd. Ik noem als voorbeeld de Verordening monitoring kritische stoffen bij kalveren. Deze verordening gaat verder dan de EU-regelgeving, maar zou nu worden afgezwakt tot het EU-niveau en dus niet worden overgenomen. Er zouden meer voorbeelden zijn, door andere fracties in de voorbereiding al genoemd. Wil de minister toezeggen in al deze gevallen de productschapsverordeningen ongewijzigd over te nemen en pas na overleg met het bedrijfsleven eventueel met veranderde regelingen te komen? Ik heb het dus niet over juridische terminologie en andere formaliteiten, maar wel over de inhoud. Ik vraag dit, gezien de grote belangen die door deze regelingen worden gediend.

Een ander punt is het toegepast wetenschappelijk onderzoek. Dit loopt een groot risico vanwege de wegvallende heffingen door de productschappen. Ik wijs op de sombere voorspelling van een krimpend bestand aan onderzoekers in Wageningen. Zonder deze diepte-investeringen in de agrarische sector zal onze sterke positie op mondiaal niveau zeker risico lopen. Afgewacht moet nog maar worden of de ministeriële regeling hiervoor compensatie gaat bieden. Aangezien het Rijk verantwoordelijk is voor deze dreigende kaalslag, dringt zich de vraag op of het Rijk zich niet moet inspannen om dit gat enigszins te dichten met rijksbijdragen. Ik verneem graag de opvatting van de minister hierover.

De VVD-fractie heeft kennisgenomen van de Regeling producenten- en brancheorganisaties. In het licht van het negatieve oordeel over de PBO ontgaat het deze fractie welke bezwaren tegen de PBO nu eigenlijk zijn weggenomen en welke winst er met deze regeling kan worden geboekt. De algemeenverbindendverklaring door de minister passeert nog altijd de positie van ongeorganiseerden. Wat is dan wel de democratische legitimiteit van deze organisaties? De kosten die door deze organisaties worden veroorzaakt, gaan ook ten laste van ongeorganiseerde ondernemers.

En dan de bestuurlijke drukte. Als per branche en per producentengroep verenigingen moeten worden opgericht, wordt de bestuurlijke drukte zeker niet geringer dan die ten tijde van de publiekrechtelijke organisaties. Wat is dan de winst? Wat zich daarenboven voordoet, is iets wat elke ingrijpende stelselwijziging hachelijk maakt, zeker als deze onvoldoende wordt voorbereid. Er moet namelijk zoveel energie worden gestoken in het opheffen en het weer instellen van organisaties dat het echte werk er zwaar onder gaat lijden. Er zijn voorbeelden te over en dit dreigt nu ook in de agrarische sector. Wil de minister bij deze gelegenheid duidelijk maken welke vorderingen zijn gemaakt bij het oprichten van deze organisaties? Hoe zeker is het dat een aanvraag ook werkelijk tot een algemeenverbindendverklaring leidt? In de nadere memorie van antwoord wordt gesproken over tien aanvragen. Dit klinkt veelbelovend, maar hoe serieus en kansrijk zijn deze aanvragen? Ik verwijs weer naar de kalversector, in het bijzonder naar het schrijven van de Van Drie Group. Daarin wordt gememoreerd dat het niet duidelijk is of er wel erkenning komt van een organisatie in deze sector en dus een algemeenverbindendverklaring. Men smeekt daar om bevoegdheden en doorzettingsmacht zonder al te weten wat wel en wat niet zal worden toegestaan. Hoe zeker is het dat een veranderde bevoegdhedenstructuur en toezicht door de NVBA de gewenste doorzettingsmacht zullen bieden? Anders gezegd, wat blijft er na de aanvraag van een algemeenverbindendverklaring over als duidelijk wordt welke bevoegdheden voor de nieuwe organisaties resteren? De VVD-fractie vreest te veel onzekerheden en het verdwijnen van veel energie in de stelselaanpassing.

De VVD-fractie heeft opmerkingen van meer principiële aard over enkele ingrediënten van een ministeriële regeling. In dit verband wil ik teruggrijpen op eigen, fundamentele bezwaren tegen de Wet op de bedrijfsorganisatie, dus de PBO. In deze wet uit 1950 worden de activiteiten van het private bedrijfsleven expliciet ondergeschikt gemaakt aan het dienen van het algemeen belang van het Nederlandse volk. Dat gaat veel verder dan het bijdragen aan het gemeenschappelijk belang van aangesloten ondernemingen.

De heer Van Beek i (PVV):

Ik wil even teruggrijpen naar wat de heer Schaap aangaf over de algemeenverbindendverklaring en zijn visie als liberaal daarop krijgen. Is hij van mening dat de algemeenverbindendverklaring ook moet gelden voor bedrijven die om principiële redenen niet aangesloten willen zijn?

De heer Schaap (VVD):

Dat is precies het dilemma. Ik kom er nog op terug in het kader van de vraag of dit nu per ministeriële regeling moet worden opgelegd dan wel of dit anders moet worden gefundeerd, zoals in wetgeving. Ik heb er wel enige moeite mee dat een overheid ingrijpt in het sociaal-economische leven en dus de eigen opvattingen daarover doordrukt in het bedrijfsleven.

Ik sprak al even over de wet uit 1950 en zei dat het algemeen belang een zaak is van de overheid en wordt opgelegd aan het bedrijfsleven. Het sectorbelang, het gemeenschappelijke belang zouden zij nog zelf kunnen uitmaken, maar dat geldt dus niet voor het nadrukkelijk genoemde algemeen belang. Dat is in deze wet zo genoemd. Dit mag krachtens deze wet geen afgeleide zijn van private activiteiten. Dus stelt de Wet op de bedrijfsorganisatie dat het algemeen belang een zaak is van een centrale overheid. Dat algemeen belang is dus geen eigen sociaal-economische verantwoordelijkheid, maar een gemeenschapsverantwoordelijkheid die de overheid het private leven oplegt. Intensieve overheidsinmenging dus in het private leven. Ik neem aan dat ik hier wel iets afwijk van de opvattingen van de heer Terpstra, maar daar kunnen we misschien in een debat nog eens op terugkomen. Tegen een dergelijke vorm van corporatisme koestert de VVD bezwaren die niet alleen passen in de liberale traditie, maar ook door erfgenamen van de antirevolutionaire overlevering moeten worden gedeeld. Om deze reden zou ik de PBO dan ook zeker niet hebben uitgevonden. Wat mij desalniettemin verdriet, is het verdwijnen van wat er aan goeds uit is gegroeid, zoals met bevoegdheden gelardeerde ketensamenwerking binnen de productschappen.

Ik kom nu terug op de ministeriële regeling. In deze regeling komen nu net voornoemde bezwaarlijke kanten van de PBO weer tevoorschijn, dat wil zeggen de inmenging van de centrale overheid in de private autonomie. De ontwerpregeling bevat een overdaad aan beoordelings- en toezichtartikelen die in handen worden gelegd van de minister. Hierdoor dreigen de op te richten producenten- en brancheorganisaties te worden onderworpen aan een staatshiërarchie die gemakkelijk strijdig kan worden met de eigen private verantwoordelijkheden, in dit geval binnen de agrarische sector. Het principe van verbindendverklaring zal dan ook kunnen leiden tot vormen van staatsdominantie in de marktsector. Deze vrees klemt temeer, daar de regeling ook zelf al een ministeriële bevoegdheid is, zij het ter uitvoering van een EU-verordening. Al met al, ook een achteruitgang in vergelijking met de autonome bevoegdheden van de bedrijfsorganen. De publiekrechtelijke taken zijn al teruggenomen door de Staat en nu vallen ook gezamenlijk te organiseren privaatrechtelijke activiteiten onder een vorm van staatstoezicht.

Daar komt bij dat de criteria die de minister wil hanteren inzake de beoordeling van en het toezicht op de verbindendverklaring vaag zijn geformuleerd. Mijn fractie stemt in met de gedachte dat samenwerking binnen de sectoren van grote waarde is. De ministeriële bevoegdheid tot verbindendverklaring van private organisaties heeft echter ook een hachelijke kant vanwege de dreiging van directe staatsinvloed. De VVD-fractie hecht daarom aan zo veel mogelijk transparantie in de sfeer van de beoordelings- en toetsingscriteria, inbegrepen het laatste woord van het parlement. Om die reden vraagt de fractie van de VVD of de minister zou kunnen instemmen met het omzetten van de ministeriële regeling in een formeel wettelijke regeling. Daarbij zou de fractie tevens de in de regeling genoemde criteria van beoordeling en toezicht zo concreet mogelijk omschreven willen zien, zodat het bedrijfsleven weet waar het aan toe is en het parlement daarmee zijn instemming kan verlenen. Graag hoort de fractie van de VVD de mening van de minister hierover.

De heer Reuten (SP):

Ik hoor nogal wat fundamentele kritiek van de woordvoerder van de VVD-fractie op dit wetsvoorstel. Bij mijn fractie zou dat een aanleiding zijn om tegen zo'n wetsvoorstel te gaan stemmen. Ik vraag mij af of dit in het algemeen en in dit bijzondere geval ook voor de VVD-fractie zo ligt.

De heer Schaap (VVD):

Ik heb het debat geopend en ik wacht de beantwoording van de bewindspersonen af. Impliciet heb ik al wel gezegd dat dit een debat is dat met de rug tegen de muur wordt gevoerd.

De heer Reuten (SP):

Dat verduidelijkt het.

De heer Schaap (VVD):

Ik kom terug op de plantaardige keuringsdiensten. Wij hebben er in dit huis al vaker over gesproken. Bij die gelegenheid heeft de VVD-fractie haar grote zorgen uitgesproken over een mogelijke nationalisering van deze diensten. Nederland is de absolute mondiale marktleider van zaaizaad en pootgoed. Deze positie heeft de sector in hoge mate op eigen kracht tot stand gebracht. De certificaten die deze diensten verstrekken, zijn een alom gerespecteerd en vertrouwd keurmerk. Het is de VVD-fractie een raadsel waarom zou moeten worden ingegrepen in de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van deze diensten. De Tweede Kamer heeft zich hierover bij motie in overduidelijke woorden uitgesproken. Bestuurlijke onafhankelijkheid van de keuringsdiensten is voor ons bespreekbaar. Ik heb het dan over de plantaardige keuringsdiensten. Dit geldt echter absoluut niet voor de overname van de keuringsbevoegdheid door het Rijk. Graag verneem ik de opvatting van de bewindspersonen hierover.

De heer Reuten (SP):

Ik heb toch nog een secundaire reactie over de opmerking dat de heer Schaap het debat met de rug tegen de muur voerde. Volgens mij wordt hier niemand tegen de muur gezet in deze Kamer en is het altijd aan een fractie om zelfstandig een beslissing te nemen om ergens voor of tegen te zijn. Of zie ik dat verkeerd?

De heer Schaap (VVD):

Dat klopt. Het is een heel open kwestie of we voor of tegen deze wet zouden kunnen stemmen. Alleen, ik heb in mijn betoog proberen duidelijk te maken dat als een wet al wordt uitgevoerd, het eigenlijk een beetje een formele zaak is om dan tegen de opheffingswet te stemmen, maar wellicht overtuigen de bewindspersonen ons met hun argumentatie. Het laatste oordeel over pro of contra laat ik dus nog even liggen.