Plenair Engels bij behandeling Uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis



Verslag van de vergadering van 6 mei 2014 (2013/2014 nr. 28)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.30 uur


De heer Engels i (D66):

Mevrouw de voorzitter. Ik spreek vandaag mede namens de fractie van de Partij voor de Dieren. Dat voegt denk ik wel een dimensie toe.

De fractie van D66 heeft zich in de schriftelijke voorbereiding zeer aarzelend uitgelaten over de noodzaak van dit voorstel. Wij hebben uiteenlopende twijfels geuit over de toegevoegde waarde, de effectiviteit en de verdragsconformiteit van de beoogde wijziging. Daarnaast bestaan de nodige aarzelingen over de scherpte van de gehanteerde criteria en vooral over de veronderstelde tegemoetkoming aan het maatschappelijke gevoelen. De reactie van de minister in de memorie van antwoord heeft ons helaas geenszins gerustgesteld.

Mijn fractie heeft zich om te beginnen afgevraagd waarom er zo veel wetgevende arbeid wordt gestoken in een voorstel dat slechts betrekking heeft op een zeer geringe categorie verdachten. Het gaat immers om first offenders die een reëel veiligheidsrisico vormen voor de samenleving. Wij hebben ons vervolgens afgevraagd waarom voor deze beperkte categorie een inperking van de onschuldpresumptie op grond van een dringende reden geboden is. Op deze vragen heeft mijn fractie geen deugdelijk, dat wil zeggen objectief en rationeel antwoord kunnen vinden.

De minister erkent in de memorie van antwoord dat het kwantitatieve effect van het wetsvoorstel beperkt zal zijn, maar blijft volhouden dat deze maatregel "nodig" is. Naar zijn oordeel worden tegen hulpverleners in functie gerichte misdrijven in het huidige maatschappelijke klimaat als zeer ernstig aangemerkt, omdat deze een verhoogd gevoel van onveiligheid zouden creëren. Op dit punt zou een breed gesteunde omslag in het denken hebben plaatsgevonden. Mijn fractie ziet hier echter vooral de primair politiek gestuurde wens om met een verscherpt justitioneel optreden tegemoet te komen aan ongedefinieerde gevoelens van verontrusting, verontwaardiging en onveiligheid. In onze waarneming bestaat een veel genuanceerder en gedifferentieerder beeld van de maatschappelijke reacties op geweld in de openbare ruimte, met name tegen hulpverleners. Voor mijn fractie blijft het dan ook de vraag welk straf(proces)rechtelijk doel nu precies met dit voorstel gediend is.

Voorts meent mijn fractie dat aan criteria als "reëel veiligheidsrisico" en "dringende redenen" om de onschuldpresumptie in te perken hoge eisen moeten worden gesteld. Op grond van rechtsstatelijke waarborgen en klassieke beginselen van strafprocesrecht is hier grote terughoudendheid geboden. Slechts een gerechtvaardigd opsporingsbelang kan dit anders maken. In de kern wordt deze dringende reden door het kabinet echter opgehangen aan de in onze ogen primair politieke wens om een lik-op-stukbeleid te kunnen voeren. De rechtvaardiging daarvoor zoekt het kabinet zoals gezegd in een veronderstelde mate van maatschappelijke onrust en verontwaardiging bij dit type delicten. Maar daar ontstaan vervolgens grote problemen.

In de eerste plaats rijst de vraag of het begrip "maatschappelijke onrust" in wetstechnische zin voldoende bepaald is. In de parlementaire stukken zijn vooral gesubjectiveerde, speculatieve en op een theoretische casuïstiek gebaseerde aanknopingspunten voor een zekere afbakening te vinden. De minister erkent in de memorie van antwoord dat "maatschappelijke onrust" geen statisch en vastomlijnd begrip is en om die reden dan ook niet strikt geformuleerd kan worden. De vraag in welke mate een geweldsdelict bovengemiddelde maatschappelijke onrust veroorzaakt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval zoals deze zich — soms onvoorspelbaar, plotseling of hevig — voordoen. De minister verwijst uiteindelijk opnieuw naar het verdragsrechtelijke criterium "public disorder".

Maar dat begrip neemt het probleem niet weg. Mijn fractie heeft de minister in de schriftelijke voorbereiding gevraagd welke precieze betekenis aan de begrippen "maatschappelijke onrust", "public disorder" en de tot dusver gebruikelijke wettelijke term "geschokte rechtsorde" moet worden toegekend. Ik moet bekennen dat de reactie van de minister op de pagina's 8, 9 en 18 van de memorie van antwoord binnen mijn fractie, ondanks de nodige inspanningen van mijn kant, niet tot veel verheldering heeft geleid. Het betoog beweegt zich in meerdere richtingen en dat maakt het moeilijk een beetje greep op het verhaal te krijgen. Het lijkt erop dat de minister de drie begrippen min of meer uitwisselbaar acht, nu hij de begrippen "maatschappelijke onrust" en "geschokte rechtsorde" relateert aan de term "public disorder", en dit laatste begrip vervolgens — in het licht van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het Letellier-arrest van 1991 — in de context van de vrijlating van een verdachte plaatst. Mijn interpretatie van dit betoog is dat het begrip "maatschappelijke onrust" blijkbaar moet worden vereenzelvigd met het begrip "geschokte rechtsorde", en dat dit zich voordoet als een verdachte van een geweldsdelict tegen wat vroeger "een ambtenaar in functie" heette niet meteen wordt opgesloten. Graag vraag ik de minister nog eens dieper op dit punt in te gaan.

In dit verband hebben wij ook gevraagd precies aan te geven op grond van welke interpretatie deze vorm van preluderen op een op te leggen straf naar de mening van het kabinet niet strijdig zou zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de jurisprudentie van het EHRM. Op dit punt concludeert de minister dat de in het wetsvoorstel beoogde maatregel beantwoordt aan een dermate zwaarwegend publiek belang, dat daarmee een ingreep in het individuele recht op vrijheid onder omstandigheden is gerechtvaardigd. Ook op dit punt vraag ik de minister om een nadere reactie.

De D66-fractie en de fractie van de Partij voor de Dieren blijven zich op het standpunt stellen dat voor een bestendige, stabiele en consistente strafwetgeving onverkort moet worden vastgehouden aan de algemeen geldende rechtsstatelijke eisen en strafrechtelijke beginselen, uiteraard in goed evenwicht met de maatschappelijke behoeften en verwachtingen. Het gaat om een effectieve maar zorgvuldige bestrijding van de criminaliteit, die uiteindelijk de rechtsorde versterkt. Het kabinet wil nadrukkelijk rekening houden met de publieke opinie over criminaliteit en de rol van de overheid daarin. Dit wetsvoorstel steunt echter op een eigen, in onze ogen subjectieve duiding en weging van de maatschappelijke context. Dat maakt het moeilijk een rechtens relevant gebruik van een criterium als "maatschappelijke onrust" deugdelijk en objectief, en daarmee in aansluiting bij het algemene rechtsgevoel te definiëren.

Simpele benaderingen als "een sterk signaal afgeven" om aan de gevoelens van een deel van de bevolking tegemoet te komen, voldoen in onze ogen niet aan dit uitgangspunt. In de ogen van de D66-fractie behoren in een beschaafd en ontwikkeld systeem van strafvordering inperkingen op de persoonlijke vrijheid hoge uitzondering te blijven. In dat licht moet het als een terugval worden aangemerkt als, bij wijze van signaal naar de samenleving, een verdachte reeds bij de aanhouding door middel van een inhechtenisneming duidelijk wordt gemaakt dat bepaald gedrag door een deel van de samenleving niet wordt geaccepteerd.

Het zal duidelijk zijn dat de fractie van D66 en de fractie van de Partij voor de Dieren niet veel zien in dit voorstel. Uiteraard willen en zullen wij in goed gesprek met de minister blijven — dat zijn wij zo gewend — maar veel aanknopingspunten om onze paden wat dichter bij elkaar te brengen zie ik op dit moment nog niet.