De periode 1815 - 1830 was een bijzondere tijd voor het Nederlandse parlement. Kamerleden kwamen ook uit het huidige België en Luxemburg, aangezien deze landen deel uitmaakten van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. In het parlement was het Frans vaak de voertaal. Onder de Kamerleden uit de zuidelijke Nederlanden bevonden zich veel spreekvaardige advocaten en ook enkele fabriekseigenaren. Uit de noordelijke Nederlanden kwamen vooral regenten (stadsbestuurders) en landeigenaren.

Lees de biografieën van de Kamerleden Hans Willem baron van Aylva en Herman Dijckmeester.


Gekozen of benoemd

Tot 1849 werden alleen de leden van de Tweede Kamer gekozen. De koning benoemde zelf de Eerste Kamerleden. Voor alle Kamerleden gold dat ze tot de elite van het land behoorden. Veel leden waren familie van elkaar. Eerste Kamerlid kon je pas worden als je 40 jaar was. De benoeming was dan voor het leven, waardoor de gemiddelde leeftijd erg hoog was.


Weinig steun voor hervormingen in de Tweede Kamer

De Tweede Kamerleden werden gekozen door de leden van Provinciale Staten. En die werden weer gekozen door adel, stadsbestuurders en vertegenwoordigers van het platteland. De koning probeerde ervoor te zorgen dat in de Tweede Kamer vooral leden werden gekozen die hem goed gezind waren. De oppositie nam wel steeds meer toe, maar de liberale staatsman Thorbecke kreeg in 1844 weinig steun voor hervormingen.


De Eerste Kamer als ‘dierentuin van de koning’

De Eerste Kamer stond in de eerste helft van de negentiende eeuw ook wel bekend als de ‘dierentuin van de koning’. De koning kon zijn vrienden benoemen tot Eerste Kamerlid. Deze konden op hun beurt voorstellen van de meer kritische Tweede Kamer tegenhouden. Vooral de Tweede Kamerleden uit de zuidelijke Nederlanden waren geregeld lastig en stemden bijvoorbeeld tegen begrotingen.


Koning Willem II wil de Grondwet moderniseren

Nadat België in 1830 onafhankelijk was geworden, bleven in de Eerste Kamer alleen maar heel conservatieve leden over. De internationale ontwikkelingen noopten Koning Willem II tot het afstaan van een deel van zijn bestuurlijke macht. Toen hij in 1848 uiteindelijk ook zelf vond dat het bestuur democratischer moest worden, zaten de conservatieve leden hem dwars. De koning vroeg toen aan enkele oudere leden om op te stappen en benoemde in hun plaats leden die zijn veranderingen wel steunden. Zo lukte het in 1848 toch om de Grondwet te moderniseren. De ministers moeten sindsdien verantwoording afleggen aan de Staten-Generaal.