Verslag van de plenaire vergadering van dinsdag 4 november 2014



Parlementair jaar 2014/2015, 6e vergadering

Aanvang: 13.30 uur

Sluiting: 18.53 uur

Status: gecorrigeerd


Opening

Voorzitter: Broekers-Knol

Tegenwoordig zijn 68 leden, te weten:

Backer, Beckers, Van Beek, Beuving, Van Bijsterveld, De Boer, Van Boxtel, Brinkman, Bröcker, Broekers-Knol, Bruijn, Van Dijk, Dupuis, Duthler, Elzinga, Engels, Essers, Ester, Faber-Van de Klashorst, Flierman, Franken, Frijters-Klijnen, Ganzevoort, Gerkens, Fred de Graaf, Thom de Graaf, De Grave, Hermans, Hoekstra, Ter Horst, Huijbregts-Schiedon, Kneppers-Heijnert, Knip, Koffeman, Kok, Koning, Koole, Kops, Kox, De Lange, Van der Linden, Lokin-Sassen, Martens, Meijer, Nagel, Popken, Postema, Quik-Schuijt, Reuten, Reynaers, Ruers, Schaap, Scholten, Schouwenaar, Schrijver, Sent, Slagter-Roukema, Sörensen, Van Strien, Swagerman, Sylvester, Terpstra, Thissen, Vlietstra, Vos, De Vries-Leggedoor, De Vries en Van Zandbrink,

en de heer Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie.


Mededelingen

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mee dat de volgende leden zich hebben afgemeld:

Van Kappen, wegens verblijf buitenslands in verband met het bijwonen van de NAVO Parlementaire Assemblee;

Barth, Kuiper, Linthorst en Strik, wegens ziekte.

Deze mededeling wordt voor kennisgeving aangenomen.

De voorzitter:

Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.


Ingekomen zijn twee brieven van de voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking d.d. 28 oktober 2014 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer.

Eén, houdende het advies om de artikel 100-brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie en de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 24 september 2014 inzake deelneming aan de internationale strijd tegen ISIS, voor kennisgeving aan te nemen;

en één, houdende het advies om de artikel 100-brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie, de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de minister van Veiligheid en Justitie van 6 oktober 2014 inzake de verlenging van de VN-missie United Nations Mission in the Republic of South Sudan (UNMISS) in Zuid-Sudan, voor kennisgeving aan te nemen.

De brieven liggen in de zaal ter inzage. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de adviezen van de commissie voor BDO heeft verenigd.


Hamerstukken

Aan de orde is de behandeling van:

- het wetsvoorstel Verduidelijking van de rookverboden in de Tabakswet, met inbegrip van een algemeen rookverbod in de horeca (33791);

- het wetsvoorstel Wijzigingen van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Jeugdwet (Invoeringswet Jeugdwet) (33983).

Deze wetsvoorstellen worden zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fractie van de PVV wordt conform artikel 121 van het Reglement van Orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel Verduidelijking van de rookverboden in de Tabakswet, met inbegrip van een algemeen rookverbod in de horeca (33791) te hebben kunnen verenigen.


Wijziging van de Opiumwet

Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt (32842).


De voorzitter:

Ik heet de minister van Veiligheid en Justitie van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.


De heer Swagerman i (VVD):

Voorzitter. Bij dit wetsvoorstel kan veel en uitgebreid worden beschouwd over de rechtspolitieke aspecten van gedogen versus strafbaarstelling, en dat is door de meeste andere fracties ook gedaan. Het debat is ook diverse malen uitgesteld vanwege overleggen in de Tweede Kamer. Ook in het mondeling overleg in dit huis met de ministers van Veiligheid en Justitie en van BZK op 9 september jongstleden is door een aantal fracties de wens uitgesproken experimenten met gelegaliseerde, althans gedoogde, hennepteelt toe te laten.

Mijn fractie zal in dit debat andere accenten leggen. Ik wil volstaan met hierover slechts op te merken dat strafbaarstellingen op het gebied van verdovende middelen in het algemeen hun grondslag vinden in internationaalrechtelijke regels. De regering geeft aan dat deze ook voor haar de context van opereren vormen. In het algemeen overleg over het coffeeshopbeleid van 19 februari, alsook in het overleg van 1 juli in de Tweede Kamer en in het overleg van 9 september hier heeft de minister nog eens aangegeven dat de internationale verdragen, waaraan ook Nederland is gebonden, geen ruimte laten voor het reguleren van cannabisteelt ter bevoorrading van coffeeshops.

Mijn fractie begrijpt dat en heeft geen behoefte om op deze plaats te spreken over nut en noodzaak van gedoogbeleid, experimenten of vergunningstelsels. Natuurlijk is ook ons de actualiteit niet ontgaan. Er was in de afgelopen maanden enorme aandacht voor wiet in de media. Ik noem de overlastproblematiek en een aantal rechterlijke uitspraken in ons land en de ontwikkelingen in de Verenigde Staten.

Bij dit laatste punt benadruk ik de vaststelling dat legalisering voor recreatief gebruik van wiet in de staten Washington en Colorado niet afdoet aan de verplichtingen die ook de VS als entiteit heeft bij de relevante verdragen. Hoogstens kan worden gevraagd, zoals ik dan ook maar doe, wat de consequenties zijn van de opstelling van deze staten. Zal de federale regering die rebelse houding corrigeren? Gaat de Nederland die vraag stellen?

We praten dus niet over wel of niet gedoogbeleid, of in hoeverre. Daar komt bij dat mijn fractie er evenmin als de minister van overtuigd is dat met een uitbreiding van het gedoogbeleid iets zou worden opgelost, aangezien het merendeel van de productie een exportbestemming heeft. Uit een Criminaliteitsbeeldanalyse, opgesteld door de Nationale Politie, blijkt dat 80% van de in Nederland geteelde wiet in het buitenland wordt afgezet.

De heer Thom de Graaf i (D66):

Mij valt op dat de heer Swagerman bij voortduring zegt dat hij geen behoefte heeft om te spreken over het gedoogbeleid, maar vervolgens is hij al vijf minuten bezig over dat beleid. Vindt hij dat dit niet de plaats is om over het gedoogbeleid te praten of vindt hij dat er überhaupt niet over moet worden gesproken? Of wil Nederland erover spreken, maar alleen de VVD-fractie niet?

De heer Swagerman (VVD):

Ik kom nog terug op de plek waar over het gedoogbeleid moet worden gesproken. Over mijn inleiding kan ik slechts zeggen dat ik tracht de afbakening van de inhoud van dit wetsvoorstel en het gedoogbeleid duidelijk te maken. Ik ga het dus niet inhoudelijk over het gedoogbeleid hebben.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik herhaal mijn vraag. Vindt u dat we niet over het gedoogbeleid moeten spreken, of niet op deze plaats? Heeft de VVD-fractie daar geen behoefte aan, maar kan er overigens best over het gedoogbeleid worden gesproken?

De heer Swagerman (VVD):

U herhaalt uw vraag. Ik zou ook mijn antwoord kunnen herhalen. Ik kom er nog op terug, maar ik zou kunnen zeggen dat wij vinden dat het debat over het echte gedoogbeleid in de Tweede Kamer zou moeten worden gevoerd.

Voorzitter. Mijn fractie wil als afsluiting van deze algemene opmerkingen ter afbakening op het volgende wijzen. Hoe je ook aankijkt tegen experimenten, dat doet niet af aan de relevantie van strafbaarstelling zoals in dit wetsvoorstel beoogd. Dat is een kernpunt, en misschien is dat ook een antwoord op de vraag van collega De Graaf. Er is sprake van een zekere glijdende schaal, die eigenlijk begint bij de voordeur van de coffeeshop en die doorloopt naar de grootschalige cannabisteelt. Dit wetsvoorstel richt zich op dat laatste. Voor ons als Kamer ligt dat ter beoordeling voor. Ik zal aan het eind van mijn betoog deze punten nog eens in perspectief plaatsen.

Wij zoomen dus wel in op de strafbaarstelling zelf en met name de formulering daarvan. Ik zal dat doen aan de hand van een paar inleidende opmerkingen over opzet en schuld en ik zal een paar kritische opmerkingen maken over de naar ons oordeel tamelijk gebrekkige afgrenzing van het ten deze te maken strafrechtelijk verwijt.

In het recht is de normale, de gemiddelde mens een belangrijk begrip, niet als een mens van vlees en bloed maar als een juridische abstractie. De eisen die onze samenleving en ons recht in beginsel stellen aan mensen die aan de samenleving deelnemen, zijn afgestemd op wat van een normaal, gemiddeld mens kan en mag worden verwacht.

Opzet is weten en willen; we zeggen dan "willens en wetens". Omdat het recht moet werken met enigszins geobjectiveerde standaarden, want we kunnen niet onder de schedelkap kijken en luisteren, hebben we ook zoiets als voorwaardelijk opzet ontwikkeld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de betrokkene zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Hij moet — dat is het willen — het gevolg op de koop toe hebben genomen. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met grove onachtzaamheid heeft gehandeld, maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.

Culpa is grove onvoorzichtigheid die gebaseerd is op vermijdbaar en verwijtbaar gedrag, dat wil zeggen gedrag dat in strijd is met een bepaalde zorgplicht en waarvan de negatieve gevolgen zijn te voorzien (vermijdbaarheid), terwijl de betrokkene tevens in staat moet zijn anders te handelen (verwijtbaarheid). Met andere woorden, hij had anders moeten en ook kunnen handelen. Kort gezegd: er is sprake van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. De zorgplicht impliceert naar mijn oordeel ook een onderzoeksplicht. Ik kom daar dadelijk op terug. In dit voorstel is de mate van schuld in ruime zin weergegeven door hetgeen men weet, dan wel de ernstige reden om het te vermoeden. Dat eerste acht ik niet problematisch, maar dat tweede wel.

Hoe moeten we deze ernstige reden om te vermoeden opvatten? In de toelichting, maar ook in de daarop volgende stukken is de regering niet duidelijk. In de eerste plaats hinkt zij op twee gedachten: wel of geen onderzoeksplicht. Verder is zij niet ruimhartig in het geven van voorbeelden over wanneer wel of geen strafbaarheid moet worden aangenomen.

Moeten we hier teruggrijpen op de wetsgeschiedenis over artikel 10 van de Opiumwet zoals deze indertijd verwoord is? Met andere woorden: moeten we uitgaan van een hoge aansprakelijkheidsdrempel? Of, en daar lijkt het hier en daar in de toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel op, moeten we die aansprakelijkheid al bij een lichte mate van schuld aannemen? Op pagina 7 van de memorie van toelichting maakt de regering zich er wel erg gemakkelijk van af. Bij en rond de illegale hennepteelt, zo stelt de regering, is per definitie sprake van schimmige vormen van samenwerking. Dat brengt mee dat niet steeds met scherpte te onderscheiden zal zijn of er sprake is van opzet dan wel culpa, terwijl dit onderscheid er voor het lakenswaardige van de gedraging niet toe hoeft te doen.

Welke vormen van culpa worden hieronder vervat? In de memorie van antwoord spreekt de regering over verwijtbare of gefingeerde naïviteit. Welke tegenstelling wordt hier opgeworpen? En, veel wezenlijker nog, gaan deze aanduidingen niet ook in de richting van een lichte schuldvariant, evenals in de situatie waarin de regering het heeft over het redelijkerwijs hebben moeten vermoeden?

Gelet op de gekozen formulering in het wetsvoorstel gaat het in dit verband ook om de vraag in hoeverre sprake is van een onderzoeksplicht. In mijn optiek is die bij de beoordeling van opzet of schuld altijd in zekere mate aanwezig. Dat moet je zien tegen de achtergrond van de eerder genoemde zorgplicht. Maar in welke mate? En hoe ver gaat dat? Welke praktijksituaties zijn daarbij als context van belang en hoe ziet die plicht eruit, gegeven een bepaalde praktijksituatie?

Het was niet de bedoeling hier een college strafrecht en strafvordering van te maken. Het beslissingskader bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid is voor de rechter gesneden koek. Maar zoals gezegd helpt de wetsgeschiedenis bij de concrete invulling c.q. beoordeling. Wat stond de wetgever voor ogen? Van welk schuldbegrip moet de rechter uitgaan? Daarbij is eenduidigheid en duidelijkheid zeer noodzakelijk.

Ik kom nu op een paar onderdelen van de schriftelijke procedure waaruit die eerder genoemde onduidelijkheid blijkt. De regering stelt in haar brief van 7 december 2012 uitdrukkelijk en onomwonden dat er geen onderzoeksplicht wordt gehanteerd. Dat staat natuurlijk haaks op opmerkingen zoals die op pagina 13 van de nota naar aanleiding van het verslag. Daarin staat dat het van de omstandigheden van het geval afhangt hoe ver de onderzoeksplicht van de verhuurder strekt en dat het soms niet onredelijk is om een verklaring omtrent het gedrag te vragen. Daargelaten dat ik van mening zou zijn dat een vog slechts terugkijkt en nog niets betekent in de beoordeling van het actuele risico dat een huurder vormt, heeft de regering vast een beeld van de situatie waarin zo'n vraag op zijn plaats zou zijn.

Ik kan nog meer plaatsen aangeven waaruit blijkt dat de regering wel degelijk uitgaat van een onderzoeksplicht. Het zou zeer helpen als de regering hier op deze plaats de zienswijze van mijn fractie bevestigt dat te allen tijde, althans bij dit wetsvoorstel, sprake is van een onderzoeksplicht die bij onvoldoende nakoming kan leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Die onderzoeksplicht is niet statisch en ook afhankelijk van maatschappelijke ontwikkelingen. Als dagelijks in de krant staat dat hennepkwekerijen worden opgerold, ook in woonhuizen, dan zegt dat iets over de urgentie en omvang van de onderzoeksplicht.

Dan kom ik op de voorbeelden, of liever gezegd de niet uitgewerkte voorbeelden. Zojuist heb ik al gewezen op de verhuurder van een ruimte. Een andere belangrijke praktijksituatie in dit verband is natuurlijk de aanschaf van bijvoorbeeld groeilampen. Hierover merkt de regering op: "Tuincentra en land- en tuinbouwcentrales zullen zich ervan bewust moeten zijn dat er door het verdwijnen van growshops mogelijk een groeiende vraag ontstaat naar producten die in de illegale hennepteelt worden gebruikt en zullen daarmee rekening moeten houden bij hun bedrijfsvoering. Ook van hen wordt derhalve een kritische blik verwacht." Enerzijds is dit een tamelijk vergaande suggestie, zij het niet geconcretiseerd, om de bedrijfsvoering zo nodig aan te passen. Anderzijds is het geen invulling van de kritische blik. Overigens is dat een uitdrukking die op zichzelf alweer wijst op een onderzoeksplicht.

Ik kom tot een afronding. Fraai is het niet, strafbaarstelling en op onderdelen gedogen tegelijk. Op de snijvlakken ontstaat dan druk en die druk moet je accepteren. Met iets meer gedogen komen we er niet. Mijn fractie blijft vooralsnog van oordeel dat de internationale verplichtingen nopen tot strafbaarstelling. Het echte debat over gedogen hoort bovendien thuis in de Tweede Kamer. Dat is een antwoord op de vraag van de heer De Graaf, hoewel hij ongetwijfeld een andere vraag gaat stellen. Of je wel of niet meer gedoogt, al dan niet via toe te laten experimenten, doet op zichzelf niet af aan dit wetsvoorstel. Ik herhaal dat nog maar eens.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik kwam helemaal niet naar de microfoon om over gedogen te praten, maar had een andere opmerking. De heer Swagerman zegt dat het allemaal niet fraai is, die strafbaarstelling en dat gedogen op zich. Tot welke conclusie moet dat eigenlijk leiden? Vindt hij dat dit dan maar moet en dat de rechter daar dan maar goed en zorgvuldig mee moet omspringen? Of meent hij dat het nog wel ietsje beter kan, en nodigt hij de minister uit om het beter te maken?

De heer Swagerman (VVD):

Deze vraag gaat precies vooraf aan het laatste stukje van mijn betoog. Daarin ligt volgens mij het antwoord daarop. Dat luidt namelijk als volgt. Mijn fractie heeft sterk bepleit dat de voorgenomen uitbreiding van de strafbaarstelling wordt voorzien van gedegen opsporingscapaciteit. De minister heeft daarover onder meer in zijn overleg met deze Kamer toegezegd dat dit gebeurt met een dedicated capacity van 125 politiemensen. Mijn fractie is van mening dat op het vlak van het bestrijden van de georganiseerde criminaliteit in het licht van de strafbaarstelling moet worden geopereerd.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik probeer het te begrijpen. Zegt de heer Swagerman: gelukkig komt er extra capaciteit, en daarmee durven we deze incomplete wetgeving wel aan? Of heb ik dat fout begrepen?

De heer Swagerman (VVD):

Dat heeft de heer De Graaf helemaal fout begrepen. Ik heb niet gezegd dat dit incomplete wetgeving is. Ik heb gezegd dat je de wetgeving kunt toepassen om de georganiseerde criminaliteit te bestrijden. Ik denk dat de heer De Graaf het met mij eens zal zijn dat dit een ernstig probleem vormt bij hennepteelt. Langs die kant moet je proberen om het probleem in ieder geval minder groot te maken.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik stel mijn woorden bij: we gaan wetgeving die niet fraai is en waarin strafbaarstelling en gedogen allebei zijn opgenomen accepteren, omdat er gelukkig stevige opsporingscapaciteit beschikbaar komt. Is dat wel een goede samenvatting?

De heer Swagerman (VVD):

Min of meer. Het is niet mijn stelling dat de manier waarop de wetgeving is ingericht niet fraai is. Het is niet fraai hoe we het in dit land in zijn totaliteit hebben geregeld. Verbetering van de situatie kan onder meer geschieden door dit wetsvoorstel, dat je vervolgens moet voorzien van extra opsporingscapaciteit. Dat is de stelling.

Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Ik heb goed geluisterd naar de heer Swagerman en hoorde dat hij allerlei juridische haken en ogen in het wetsvoorstel ziet. Dat geldt met name voor het culpose karakter en het strafbaar stellen daarvan, of voor wat je doet met verwijtbare naïviteit en hoe je die gaat bewijzen. Wat ik me dan afvraag, is welke toegevoegde waarde hij ziet, ook vanuit zijn optiek dat je die strafbaarstelling en handhaving wel moet handhaven. Dat hoor ik niet zo goed. Wat is nou precies de toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel ten opzichte van de mogelijkheden die het strafrecht nu al biedt? Die zie ik namelijk niet en die hoor ik ook in het verhaal van de heer Swagerman niet.

De heer Swagerman (VVD):

Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat bepaalde voorbereidingshandelingen strafbaar worden gesteld, waarmee de georganiseerde criminaliteit in een eerder stadium kan worden aangepakt. Het lijkt mij eigenlijk heel evident dat dit een van de strekkingen van het wetsvoorstel is.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Even doorredenerend: denkt de heer Swagerman nu werkelijk dat, op het moment dat de growshops het leven onmogelijk wordt gemaakt — wat hier toch min of meer de bedoeling van is — de georganiseerde criminaliteit geen andere manieren heeft om aan de lampen, de bakken en wat men zoal nodig heeft, te komen? Zal dit effectief helpen om dat deel van de georganiseerde criminaliteit dat we willen aanpakken, ook echt aan te pakken? Of laten we gewoon alleen de growshops verdwijnen?

De heer Swagerman (VVD):

Als je de strafbaarstelling uitbreidt en daarbij niet tegelijk de uitvoering en de handhaafbaarheid beoordeelt, dan zou het antwoord "ja" zijn. Ik heb net gezegd dat de minister heeft toegezegd dat er extra politiefunctionarissen worden toebedeeld aan dit probleem. Dat is echt zo. Ik denk dat dit een redelijke kans van slagen in zich herbergt om de georganiseerde criminaliteit terug te dringen.

Samenvattend op het kerndeel van mijn betoog zou ik graag van de regering vernemen waar zij de strafrechtelijke aansprakelijkheid wil begrenzen, namelijk bij de schuldvariant, die dicht aanzit tegen voorwaardelijk opzet en die naar de mening van mijn fractie het meest voor de hand ligt, gelet op de gekozen bewoordingen en de wetsgeschiedenis bij artikel 10 van de Opiumwet destijds, of bij een lichtere variant, en of zij voor zowel de ene als de andere situatie praktijkvoorbeelden kan geven in de situatie van verhuur van ruimten en in de situatie van de aanschaf van groeilampen.

Mijn fractie ziet de reactie van de minister met belangstelling tegemoet.


De heer Ruers i (SP):

Voorzitter. Waarover spreken wij vandaag? Volgens de minister is het eenvoudig. Er zit een lacune in het strafrechtelijk instrumentarium van de Opiumwet. Die lacune lossen wij met dit wetsvoorstel op, zodat de minister verder kan gaan met zijn zegenrijke arbeid. De minister erkent echter ook in de nadere memorie van antwoord van 27 november 2013 dat illegale hennepteelt in Nederland op grote schaal voorkomt en dat bestrijding van illegale hennepteelt al sinds jaar en dag kabinetsbeleid is. Met het oog daarop werd het telen als separate strafbaarstelling in 1999 in de Opiumwet opgenomen.

De minister omschrijft de doelstelling van het wetsvoorstel als volgt. Ik citeer: "Het doel van het wetsvoorstel is om een bestaande lacune in het strafrechtelijk instrumentarium voor de bestrijding van illegale hennepteelt op te heffen. Dat betreft het faciliteren van de grootschalige en beroepsmatige illegale hennepteelt. Dat fenomeen doet zich in vele vormen voor: het financieren van kwekerijen, het verhuren van ruimten voor kwekerijen en drogerijen, het leveren van materialen voor de inrichting van kwekerijen en voor het kweken en oogsten en verwerken van hennepplanten en het inrichten van kwekerijen door zogenaamde hokkenbouwers, elektriciens et cetera. Het faciliteren gebeurt nog maar zelden door de direct betrokkenen bij de teelt. Er is een branche van faciliteerders van illegale hennepteelt ontstaan. Verder heb ik", nog steeds de minister, "aangegeven dat de illegale hennepproductie in Nederland, waarin jaarlijks duizenden illegale hennepkwekerijen werden opgespoord en ontmanteld, een zodanige omvang heeft dat illegale hennepteelt desondanks doorgaat. Uit onderzoek daarnaar werd duidelijk dat niet kan worden volstaan met het oprollen van kwekerijen, maar dat strafrechtelijk optreden ook nodig is in de voorfase van het telen. Dit betreft het faciliteren dat ingevolge dit wetsvoorstel strafbaar wordt gesteld als voorbereidingshandelingen."

Deze strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen met betrekking tot grootschalige en beroepsmatige hennepteelt staat volgens de minister geheel los van de discussie over de regulering van de bevoorrading van de achterdeur van de coffeeshops. Die mogelijke regulering is in de ogen van de minister een materie waarover discussie wordt gevoerd in den lande en in het parlement. Dus ook hier, zou ik zeggen. Die discussie hoort volgens de minister niet thuis bij de behandeling van dit wetsvoorstel.

Ik ben een andere mening toegedaan. Volgens mij heeft het faciliteren van de hennepteelt, waarop het wetsvoorstel ziet, alles te maken met de gang van zaken bij de coffeeshops, zowel aan de voordeur als aan de achterdeur en wat daar nog tussen zit. Al was het alleen maar omdat de minister het wetsvoorstel baseert op de veronderstelling dat de beoogde nieuwe strafbepaling ertoe zal leiden dat het aantal personen dat zich bezighoudt met voorbereidingshandelingen "als vanzelf zal teruglopen", zei hij letterlijk. Een wensdroom van de minister volgens mij, die aangeeft hoe ver de minister afstaat van de dagelijkse werkelijkheid op dit gebied.

Ik verwijs ter toelichting naar de doorwrochte publicatie van professor Borgers in Ars Aequi van 13 maart 2012 en de publicatie van Van Aalderen in Trouw van 27 augustus 2013. Van Aalderen, een deskundige op het gebied van de gezondheidspreventie voor drugsgebruikers, gaf aan dat het inzicht dat criminalisering tot hoge maatschappelijke kosten leidt snel terrein wint. Ik stel vast dat de minister de kritiek van deze deskundigen niet heeft kunnen pareren. Ook heeft de minister ter ondersteuning van zijn visie opgemerkt dat politie en OM juist gevraagd hebben om aanvulling van de Opiumwet. Ik moet daar vraagtekens bijzetten, zeker als ik in aanmerking neem de Aanwijzing Opiumwet van het College van procureurs-generaal van 27 december 2011. Daarin staat vermeld dat "het Nederlandse drugsbeleid zich richt op het tegengaan en reduceren van drugsgebruik, zeker voor zover leidend tot gezondheids- en sociale schade, en op het voorkomen en verminderen van de maatschappelijke schade die aan het gebruik van, de productie van en de handel in drugs verbonden is." Verder staat in deze publicatie van de pg's: "De grondslag van het gedoogbeleid ligt in de afweging van belangen waarbij het belang van handhaving moet wijken voor een hoger identificeerbaar algemeen belang. In de context van het drugsgebruik wordt dit hogere belang gevonden in de volksgezondheid, scheiding der markten, en de openbare orde. Het gaat dan om een positieve beslissing niet op te sporen en te vervolgen ongeacht de aanwezige capaciteit. De toekenning van een lage opsporingsprioriteit aan bepaalde categorieën van strafbare feiten is in het algemeen gelegen in de beoordeling van de relatieve ernst van de strafbare feiten afgezet tegen de aanwezige capaciteit." Ik verneem graag van de minister hoe het wetsvoorstel zich naar zijn mening verhoudt tot de Aanwijzing Opiumwet van het College van pg's.

Een ander argument van de minister ten gunste van het wetsvoorstel is de stelling dat van de strafbaarstelling een generaal preventief effect wordt verwacht. In zijn algemeenheid kan ik dat effect onderschrijven, maar uit de praktijk van de Opiumwet, het gedoogbeleid aan de voordeur en de grootscheepse teelt van cannabis blijkt dat dat effect op dit terrein niet of niet meer werkt. Graag verneem ik daarom van de minister waarom hij meent dat een verzwaarde strafbaarstelling nu wel het door hem gewenste effect zou hebben. Ook verzoek ik de minister daarbij de ontwikkeling te betrekken dat strafrechters steeds meer gaan denken in de richting van het vonnis van de rechtbank Groningen van 16 oktober jl. De rechtbank verklaarde de verdachten schuldig maar legde hen geen straf op. De rechtbank overwoog in het vonnis onder meer: "Het is een feit van algemene bekendheid dat dit coffeeshopbeleid hybride trekken vertoont". Wat kunnen de rechters het toch mooi zeggen.

Verder merkte de rechtbank op dat het belang van de volksgezondheid en het handhaven van de openbare orde de belangrijkste doelstellingen zijn van het door de overheid ontwikkelde softdrugsbeleid. Graag verneem ik of de minister die opvatting deelt.

Ik wil daarnaast de minister nog het volgende voorhouden. Het wetsvoorstel houdt in dat niet alleen het kweken van cannabis strafbaar is, maar ook het voorbereiden en faciliteren. Dat roept de vraag op hoe men de verkoop van cannabis kan gedogen, als er geen voorbereiding aan te pas zou mogen komen. Dat lijkt mij vrij moeilijk. Of is het wellicht zo dat het de eigenlijke, niet expliciet verwoorde bedoeling van het wetsvoorstel is, dat de Staat door middel van het voorstel via de achterdeur ook de gedoogde verkoop aan de voordeur wil tegengaan? Ik hoor het graag van de minister.

Ik stel verder vast dat de strafmaat met dit wetsvoorstel aanzienlijk verzwaard wordt. Kan de minister aangeven waarom deze verzwaarde strafmaat effectief zou zijn, zeker in het licht van de recente strafvonnissen, die juist in de andere richting wijzen? Het lijkt er daarom veel op dat de minister met de zeer ruime formulering van artikel 11a een wanhopige poging doet om het tij te keren en daarbij in de veronderstelling verkeert dat een strengere en ruimere delictsomschrijving het gebruik van en de handel in cannabisproducten zal tegenhouden, nu de bestaande wetsbepalingen kennelijk onvoldoende effect sorteren. Kan de minister aantonen waarom de voorgestelde wetsbepalingen wel zullen helpen om het gebruik en de productie van hennepproducten tegen te gaan, nu dat met de huidige wetsbepalingen niet lukt?

Daar komt bij dat de strafvervolging door het OM wegens overtreding van de hennepteelt door de uitspraken van de rechters steeds meer een nutteloze bezigheid wordt. Niemand kan, gelet op die rechterlijke uitspraken, in redelijkheid nog volhouden dat er van de strafbepalingen in de wet nog echt enige afschrikwekkende of preventieve werking uitgaat. Hoe ziet de minister dat?

Het is voor ons onbegrijpelijk dat de minister in zijn brieven van 16 juli en 4 september jl. aan de Tweede Kamer volhoudt dat zijn integrale aanpak zijn vruchten afwerpt. Het lijkt wel of er twee totaal verschillende percepties op dit gebied bestaan: enerzijds de algemeen heersende opvatting dat het cannabisbeleid van de regering op alle terreinen faalt en de situatie steeds nijpender wordt, en anderzijds de opvatting van de minister dat zijn beleid succesvol is en dat het allemaal goed komt. Diezelfde benadering van de minister mochten wij ook vaststellen in het eerder genoemde overleg dat de commissie V & J van deze Kamer onlangs met de minister mocht hebben. Tegenover de breed gedragen zorgen van de commissie antwoordde de minister dat hij op de goede weg was — dat was niet verrassend — en dat er in zijn ogen maar één probaat middel was en is, namelijk meer politie en meer vervolging. Dat is wel merkwaardig.

Ik wil nog enkele opmerkingen maken over de twee hoofddoelstellingen van het cannabisbeleid, de volksgezondheid en de openbare orde. Ik begin met de volksgezondheid. Het aspect van de volksgezondheid krijgt naar mijn mening te weinig aandacht bij het wetsvoorstel. In mijn eerste bijdrage van mei 2013 heb ik daarop al gewezen. Juist omdat het belang van de volksgezondheid zo'n grote rol speelt en de minister van VWS het wetsvoorstel mede heeft ingediend, was ik blij met het antwoord van de bewindslieden van 10 juli 2013. Zij deelden mijn mening dat het vanwege de volksgezondheid van het grootste belang is dat het roken, inclusief het gebruik van cannabis, dient te worden voorkomen dan wel teruggedrongen.

Minder gelukkig ben ik met de reactie van de bewindslieden over de bijdrage van de Staat aan de kosten van preventie. Ik heb erop gewezen dat het roken jaarlijks leidt tot 2 miljard euro aan zorgkosten, terwijl de bijdrage van de overheid aan het terugdringen van het roken op ongeveer 25 miljoen euro per jaar ligt. Wat een verschil. Is de minister het met mij eens dat ook hier het adagium "voorkomen is beter" opgeld doet en dat de overheid vanuit dat perspectief veel meer geld aan preventie moet besteden? Mocht de minister van VWS daartoe bereid zijn, dan wijs ik er alvast op dat de dekking van deze kosten gevonden kan worden door minder inzet van politie bij het ruimen van hennepkwekerijen.

Dan kom ik op het tweede aspect, de openbare orde. Het komt niet vaak voor dat een kwestie zo veel onrust in de samenleving veroorzaakt als de productie van hennep en de omvangrijke en kostbare, maar o zo weinig effectieve inspanningen van politie en OM. De maatschappelijke opvatting over het gebruik en de productie van cannabis enerzijds en het optreden van de politie anderzijds heeft in de afgelopen jaren een aanzienlijke verschuiving laten zien, in die zin dat er steeds meer steun komt voor beheersing en regulering van de productie en voor gecontroleerde aanvoer voor de coffeeshops. Daarbij heeft een belangrijke rol gespeeld dat de oplossing die de regering voorstaat steeds verder uit het zicht raakt, ondanks de massale en jarenlange inzet van politie. De benadering van de overheid leidt namelijk niet tot minder maar tot meer overlast, en niet tot minder criminaliteit maar tot meer. Vrij algemeen wordt aangenomen dat het beleid van de minister contraproductief en uitzichtloos is. Van vele kanten wordt daarop gewezen. Er worden allerlei suggesties en voorstellen tot verbetering gedaan, maar de minister legt alles naast zich neer. Het huidige wetsvoorstel is daar helaas een goed voorbeeld van. De minister luistert niet en kent maar één antwoord: meer van hetzelfde.

Er worden per jaar meer dan 5.000 hennepkwekerijen opgerold, maar er komen er net zo veel voor terug. Het is dweilen met de kraan open. Niet alleen de hennepplanten bloeien, maar ook de illegale hennepteelt bloeit, zo deelde de minister mee. Er is een omvangrijke hennepindustrie ontstaan, die op grote schaal tot criminaliteit heeft geleid. De talrijke krantenberichten liegen er niet om. NRC Handelsblad kopte bijvoorbeeld in januari "Tilburg wietstad". In september 2014 was er de kop "Politie mist volgens Ombudsman cijfers over hennepacties". De Telegraaf schreef op 27 september in grote letters, zoals gebruikelijk "Heerlen wietwalhalla". Dat zijn duidelijke berichten over steden waarin het helemaal uit de hand loopt.

Het is duidelijk dat de negatieve maatschappelijke gevolgen vooral op gemeentelijk niveau gevoeld worden. Daarom is het begrijpelijk dat juist de burgemeesters aan de bel trekken. Maar de minister geeft niet thuis en laat weten dat meer politie het antwoord is. Dat is naar mijn mening jammer en kortzichtig. De argumenten van de minister om niet tot een proef met regulering over te gaan, zoals de burgemeesters hebben voorgesteld, overtuigen niet. Daarbij valt het op dat de minister zich in het debat in een ultiem verweer beroept op zijn stelling dat Nederland niet als enig land mag afwijken van de verdragen. Ik hoorde dit net ook van de heer Swagerman.

De minister verwijst in zijn brieven van 4 en 5 september aan deze Kamer op het rapport van de Radboud Universiteit, getiteld "Internationaal recht en cannabis". Ik heb het gelezen. Gelet op dit rapport en andere publicaties over dat onderwerp — zie onder andere het artikel van Spong, Smeets en Vis in NRC Handelsblad van 14 mei van dit jaar — stel ik vast dat er, anders dan de minister aanneemt, ook onder deskundigen verschil van mening bestaat over de interpretatie van de uit — let wel — 1961 en 1983 daterende verdragen. Los van de vraag wie de juiste interpretatie heeft, is het naar mijn mening een vaststaand feit dat, indien de Nederlandse overheid inclusief de minister van V & J de overtuiging heeft dat de verdragen niet meer in redelijkheid zijn na te komen, zij de mogelijkheid heeft om die verdragen bij buurlanden aan de orde te stellen en aan die landen uiteen te zetten waarom de huidige softdrugssituatie in ons land niet meer te vergelijken is met de situatie op het moment dat de verdragen in 1961 en 1983 werden gesloten.

Dat Nederland soms verdragen opzegt als de regering dat nodig vindt, hebben we gezien bij het verdrag met Marokko over de export van uitkeringen. Het komt mij dan ook voor dat de regering meer dan voldoende dringende argumenten heeft om, voor zover nodig, tot een wijziging in de verdragen te komen, in die zin dat er, om te beginnen, ruimte moet komen voor de Nederlandse overheid om te experimenteren met een regulering van de productie van cannabis. Daarvoor is dan natuurlijk wel vereist dat de regering die wens ook daadwerkelijk heeft en overtuigd is van de juistheid van haar eigen argumenten. Daar wringt naar mijn mening tot nu toe vooral de schoen. De regering volhardt in een doodlopende weg en verschuilt zich, bij gebrek aan andere steekhoudende argumenten, als laatste redmiddel achter de verdragen, omdat de regering niet wil erkennen dat het softdrugsbeleid van de laatste decennia op een fiasco is uitgelopen en een koerswijziging dringend nodig is. Ik hoor daarom graag van de minister of hij bereid is om met een open geest en met een constructieve instelling de contacten met de buurlanden hierover aan te gaan. Zeker gelet op de grote problemen die de buurlanden zelf in dit dossier hebben op het terrein van de volksgezondheid en de openbare orde — dat zijn eigenlijk dezelfde problemen die Nederland heeft; zover is het daar ook gekomen — kunnen er volgens mij resultaten behaald worden met een dergelijk overleg. Wij zien dus met grote belangstelling uit naar de reactie van de minister.


Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Voorzitter. Ik neem dit debat vandaag over van mijn collega Strik, die ziek is. Ik sta daarom met een relatief frisse blik in dit debat. Of misschien zou je wel moeten zeggen: met enige naïviteit. Over de vraag of die naïviteit verwijtbaar is, laat ik me maar niet uit.

Dit wetsvoorstel stelt verwijtbare naïviteit strafbaar, aldus de memorie van toelichting. Bij het lezen van enkele stukken uit de parlementaire behandeling — vergeef het mij dat ik niet alles heb gelezen — drong zich bij mij de vraag op of met dit wetsvoorstel binnenkort de directeuren van alle energieleveranciers vervolgd gaan worden, omdat ze bij het leveren van grote hoeveelheden elektriciteit op één adres ernstige redenen zouden moeten hebben om te vermoeden dat deze grote hoeveelheid stroom nodig is voor de illegale hennepteelt. Misschien een naïeve vraag, maar ik wil hem toch graag beantwoord hebben.

De minister heeft tijdens de schriftelijke behandeling geprobeerd ons ervan te weerhouden dit voorstel tot het strafbaar stellen van de voorbereidingshandelingen voor grootschalige en beroepsmatige hennepteelt te plaatsen in het bredere kader van het softdrugsbeleid, en dan met name de bevoorrading van de achterdeur. Mijn fractie constateert met tevredenheid dat de minister daarin niet is geslaagd. In het kader van deze wet is de Eerste Kamer het debat aangegaan over de koers van dit kabinet op dit punt, en dat is volkomen terecht. Pas wanneer de minister echt een scheiding zou aanbrengen tussen de bonafide teelt voor verantwoord gebruik enerzijds en de malafide, overlast gevende hennepteelt voor de export anderzijds, zouden we de debatten los van elkaar kunnen voeren.

Op de vraag van mijn fractie in hoeverre de uitbreiding van de strafbaarstelling ook de bevoorrading van coffeeshops raakt, antwoordde de minister dat er nog voldoende hennepteelt overblijft, omdat de omvang van de teelt die van de handhaving toch ruim zal overstijgen.

De heer Hoekstra i (CDA):

Volgens mij zegt mevrouw De Boer dat de teelt voor binnenlands gebruik bonafide is en dat de teelt voor buitenlands gebruik malafide is.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik zeg dat we de teelt voor verkoop in de coffeeshops, die valt onder het gedoogbeleid, zien als bonafide teelt. De teelt voor de illegale handel en de export zien we met name als malafide.

De heer Hoekstra (CDA):

Dat is toch hoogst merkwaardig. Ik begrijp wat u zegt over het buitenlands beleid. Wilt u echter in redelijkheid volhouden dat alles wat er geteeld wordt, onafhankelijk van welke organisaties daar achter zitten, en wat terechtkomt bij Nederlandse coffeeshops, bonafide teelt is?

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Nu nog niet, maar dat zou wel zo moeten zijn. Er wordt ook geteeld voor de gedoogde verkoop wat wij als bonafide zien. Er zijn heel veel telers die juist voor die handel telen en die proberen dat op een zo goed mogelijke manier te doen. Dat wil niet zeggen dat iedereen dat doet — daar geef ik u gelijk in — maar op dit moment wordt er geen enkel onderscheid in gemaakt.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik begrijp het onderscheid dat u probeert te maken, maar zelfs met de gedachten die u hebt over het softdrugsbeleid, kunt u volgens mij niet in redelijkheid volhouden dat, waar de georganiseerde misdaad teelt en vervolgens levert aan Nederlandse coffeeshops, even los van hoe je die coffeeshops zou moeten kwalificeren, er per definitie sprake kan zijn van bonafide teelt.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Nee, maar wat wij zeggen is dat het de bedoeling is dat je dat onderscheid moet kunnen maken. Wij willen toe naar die bonafide teelt en die moet dan ook op een of andere manier gefaciliteerd worden. Dat is de discussie die we graag willen voeren.

De heer Swagerman i (VVD):

Ik zou daar graag de vraag aan willen toevoegen of mevrouw De Boer ervan overtuigd is dat je überhaupt het onderscheid kunt maken met teelt die naar een coffeeshop gaat en die niet in handen komt van de georganiseerde criminaliteit en of zij daar überhaupt vertrouwen in heeft.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Als je dat reguleert wel, als je dat niet wilt reguleren niet.

De heer Swagerman (VVD):

Denkt u niet dat ieder snijvlak, gereguleerd of niet-gereguleerd, zeer aantrekkelijk voor de georganiseerde criminaliteit kan zijn?

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Dat denk ik wel, maar dat wil niet zeggen dat je het niet moet reguleren.

Voorzitter. Op de vraag van mijn fractie in hoeverre de uitbreiding van de strafbaarstelling ook de bevoorrading van coffeeshops raakt, antwoordde de minister dat er nog voldoende hennepteelt overblijft, omdat de omvang van de teelt die van de handhaving toch ruim zal overstijgen. Een nogal cynische houding, want eigenlijk zegt de minister hiermee dus dat zijn eigen wet niet te handhaven is en presenteert hij dat bovendien als een pluspunt: want omdat de wet niet gehandhaafd kan worden zal de bevoorrading van de gedoogde coffeeshops niet in gevaar komen.

De aankondiging dat niet volledig gehandhaafd kan en zal worden biedt aan de andere kant wel ruimte voor prioritering, zodat de meest onwenselijke vorm van hennepteelt wordt aangepakt en teelt door degenen die het goed willen doen, met rust wordt gelaten. Uit de zaken die het OM heeft voorgebracht bij de rechtbank in Groningen, blijkt dat een dergelijke prioritering nu niet plaatsvindt. Hoe gaat de minister zorgen dat die prioritering in de toekomst wel gaat plaatsvinden zodat de handhavingscapaciteit zich niet juist richt op de levering aan transparante en toegankelijke telers die leveren aan de coffeeshops? Verwachten dat een dergelijke prioritering vanzelf gaat, zou nogal naïef zijn.

Maar met een selectief handhavingsbeleid zijn we er natuurlijk niet. Er zal een principiële keuze gemaakt moeten worden. Willen we het beleid waarin coffeeshops worden gedoogd voortzetten? Geven we er omwille van de volksgezondheid nog steeds de voorkeur aan dat mensen voor hun softdrugs terechtkunnen bij controleerbare winkeliers, die gehouden zijn om te presteren op het gebied van de kwaliteit, kwantiteit, veiligheid, transparantie en informatie? Willen we blijven voorkomen dat mensen hun heil zoeken bij de malafide verkoop, met alle gevolgen van dien? Dan zullen we ook een geloofwaardig achterdeurbeleid moeten ontwikkelen, met toezicht op de kwaliteit en de hoeveelheid. Maar misschien onderschrijft het kabinet de voordelen van de gereguleerde coffeeshops niet meer? Steeds openlijker valt de minister deze visie immers af. Was het belangrijkste argument eerst nog dat regulering stuit op internationaalrechtelijke bezwaren, tijdens het mondeling overleg in de commissie en onlangs in de Tweede Kamer gaf de minister ruiterlijk toe eigenlijk helemaal niets te zien in regulering. Kan hij op dit punt duidelijkheid verschaffen? Steunt hij het gedogen van coffeeshops ook niet meer? Of legt hij zich erbij neer dat de achterdeur nu eenmaal gecriminaliseerd zal blijven? En als de bestaande visie wordt losgelaten, welke visie komt daarvoor dan in de plaats?

Mijn fractie constateert dat de minister vrij geïsoleerd staat in zijn afwijzing van verdere regulering. Talloze gemeenten dringen al lange tijd aan op de mogelijkheid te kunnen experimenteren. Vanuit hun zorgplicht en belang bij de openbare orde ziet de meerderheid van de gemeenten, inclusief de VVD-bestuurders, wél meer in regulering, juist om datgene wat daarbuiten valt beter te kunnen handhaven. Zij zien het gezondheidsbelang van een vergunningenstelsel voor verantwoorde hennep. Sommige burgemeesters pleiten zelfs voor eigen stadswietkwekerijen. Erkent en deelt de minister de zorgen van deze gemeenten? En wat biedt de minister hun nu eigenlijk? Welke bijdrage levert hij met dit wetsvoorstel aan de volksgezondheid en de openbare orde?

Ook bij rechters kan de minister op weinig draagvlak rekenen, zo bleek uit de uitspraak van de Groningse strafrechter op 16 oktober. Terecht kopte de NRC dat het een bom onder het wietbeleid is: wie zich als wietteler naar de geest van het gedoogbeleid gedraagt, krijgt geen straf. Rechters hebben geen trek om op de stoel van de beleidsmakers of politiek te gaan zitten om het vastgelopen beleid vlot te trekken. We mogen dan ook verwachten dat strafrechters zullen oordelen dat niet alleen telers, maar ook hun toeleveranciers die naar de geest van het gedoogbeleid handelen, niet strafbaar zijn. Is het niet naïef om nog enig praktisch nut te verwachten van dit wetsvoorstel?

Mijn fractie heeft moeite met de tendens om steeds gemakkelijker de strafwaardigheid aan te nemen. Zo is de voorbereiding van een misdrijf al strafbaar gesteld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht. Waar in dat artikel opzet nog vereist is, is het in het onderhavige wetsvoorstel voldoende dat de verdachte een reden heeft om te vermoeden dat zijn klant grootschalig wiet wil kweken. De centrale vraag is dan ook wanneer hier sprake van is. Ik daag de minister uit om met een aantal casussen te verduidelijken wanneer wél en wanneer geen sprake is van "een ernstige reden om te vermoeden" dat spullen gebruikt worden voor grootschalige wietteelt. Hoever reikt de onderzoekplicht van bijvoorbeeld een handelaar in tuinartikelen om na te gaan of men ongewild niet meewerkt aan wietteelt? En hoe zit het met de eerder genoemde elektriciteitsleverancier?

Zoals gezegd, is naar het oordeel van mijn fractie het Nederlandse softdrugsbeleid waarbij de verkoop via coffeeshops wordt gedoogd maar de teelt en toelevering wordt gecriminaliseerd, onhoudbaar. En ook dit wetsvoorstel leidt weer tot nieuwe tegenstrijdigheden en hypocrisie. Illustratief is bijvoorbeeld de regel ten aanzien van de apparatuur waarmee het gehalte aan THC kan worden gemeten. Bezit van de apparatuur is strafbaar, tenzij het apparaat in de coffeeshop staat. Dat betekent dat de coffeeshophouder eerst hennep moet aanschaffen en in zijn coffeeshop moet hebben, en pas wanneer die gearriveerd is in de coffeeshop, kan controleren of het THC-gehalte niet hoger is dan toegestaan. Als je je aan de regels wilt houden, kom je in een dilemma. Als je blind vertrouwt op je verkoper die overigens ook die meetapparatuur niet mag hebben, maar dat terzijde, kan je daarna worden vervolgd omdat je misschien toch wiet met een te hoog THC-gehalte in je coffeeshop hebt. Als je het vooraf wilt controleren, kan je worden vervolgd omdat je die meetapparatuur niet in je coffeeshop hebt. Hoe moet je dat oplossen? Als bezit van apparatuur als voorbereidingshandeling in het algemeen strafbaar wordt gesteld om het gebruik voor één doel te voorkomen, ontstaan er geheid problemen op een ander vlak. Het instrument is te bot om voor alle situaties een oplossing te bieden te bieden.

Wat we wél delen met de minister, is de zorg over de gegroeide aantallen hennepteeltplantages, die overlast veroorzaken en waar de onderwereld niet ver weg is, maar dit wetsvoorstel biedt daarvoor naar onze overtuiging geen oplossing. De criminele bemoeienis met de coffeeshops groeit veel burgemeesters boven het hoofd, vooral in Noord-Brabant en Limburg. En al wat de minister doet is het genereren van nog meer niet te handhaven wetsbepalingen. Je zou dit naïef kunnen noemen, verwijtbaar naïef zelfs.

De minister zal creatiever en progressiever moeten nadenken over een constructieve koers. Met regulering van de teelt die nodig is voor de verkoop in coffeeshops, bijvoorbeeld via een vergunningenstelsel, voorkomt de minister dat de onderwereld in de coffeeshops belandt en maakt hij verantwoord gebruik mogelijk.

De minister heeft onderzoek laten doen naar de verenigbaarheid van legaliseren, decriminaliseren of expliciet gedogen van cannabisteelt met het internationale en Europese recht. De onderzoekers zijn helder: de specifieke verdragen die zien op de bestrijding van drugscriminaliteit verzetten zich tegen het legaliseren of gedogen van cannabisteelt, maar ze geven tegelijkertijd aan dat het onderzoek een beperkte reikwijdte had en dat er nog een andere benadering mogelijk is, namelijk de mensenrechtelijke benadering.

De onderzoekers sluiten niet uit dat de drugsverdragen als het ware worden overruled, als blijkt dat er een mensenrechtelijke noodzaak is om wel een uitzondering te maken op het verbod. Ik denk aan economische, sociale of culturele rechten, waaronder het recht op gezondheid en het recht op zelfbeschikking. Of aan fundamentele vrijheden zoals privacy, of recht op vrijheid van meningsuiting of vrijheid van overtuiging en religie. Om het plaatje compleet te krijgen, pleit mijn fractie ervoor dat dit aanvullend onderzoek wordt gedaan. In combinatie met pilots die kunnen uitwijzen dat regulering de volksgezondheid dient. In de Tweede Kamer wees de minister dit af met de simpele stelling dat regulering niet de oplossing is. Maar met alle respect, het gaat niet alleen over zijn mening, het gaat om een maatschappelijke discussie die optimaal gevoerd moet kunnen worden gebaseerd op zo veel mogelijk feiten. Een aanvullend onderzoek zou bovendien elegant zijn naar de overheden die de mening van de minister niet delen. Graag verneem ik of de minister bereid is om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren. Mogelijk zullen wij op dit punt een motie indienen.

De aangehaalde studie roept nog een paar vragen op. Waarom tracht de minister niet een coalitie te organiseren met andere progressieve staten die pleiten voor aanvulling of wijziging van de bestaande verdragen om gereguleerde teelt en verkoop mogelijk te maken? En welke standpunten heeft de Nederlandse delegatie eigenlijk ingenomen bij de onderhandelingen over de betreffende verdragen en de Europese kaderbesluiten? Met name de EU-kaderbesluiten zijn relatief jong: het kaderbesluit illegale drugshandel dateert van tien jaar geleden. In elk geval vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw had Nederland toch proactief kunnen ijveren voor een meer liberale koers? Graag wil ik inzicht in de Nederlandse posities.

Dit kabinet sluit de ogen voor de ontwikkelingen om ons heen. Zelfs in enkele Amerikaanse staten beseft men dat de war on drugs niet te winnen valt en dat een rationele benadering de volksgezondheid ten goede komt. Waar iedereen ons voorbij snelt, maakt dit kabinet de achterwaartse beweging, met een heilig, ongefundeerd en naïef geloof in meer repressie.

Kortom, mijn fractie denkt dat dit wetsvoorstel niet gaat werken, dat het benodigde draagvlak ontbreekt en dat we nog meer handhavingscapaciteit aan een heilloze missie gaan besteden. Het is hoog tijd voor legislatieve terughoudendheid en bestuurlijke inventiviteit. Geef lokale bestuurders de ruimte om de achterdeur van hun coffeeshops te regelen en zo het criminele kaf van het koren te scheiden. En belast derden niet met de onuitvoerbare opdracht om te achterhalen of ze al dan niet meewerken aan de voorbereidingshandelingen voor de wietteelt.


De heer Hoekstra i (CDA):

Voorzitter. De minister is hier vandaag, omdat hij de illegale hennepteelt verder aan banden wil leggen. Hij doet dat via een wetsvoorstel van nauwelijks twee pagina's, dat materieel maar één artikel van acht regels betreft. Maar die beknopte lengte heeft geen van de Kamers der Staten-Generaal ervan weerhouden om veel aandacht aan dit wetsvoorstel te besteden. Dat is begrijpelijk, want het wetsvoorstel is inhoudelijk niet zonder controverse. Het raakt voor een deel aan de huidige maatschappelijke discussie over het drugsbeleid. Toch gaat het debat van vandaag uitsluitend over het voorliggende wetsvoorstel. Het debat van vandaag gaat niet over het bredere Nederlandse drugsbeleid. Het is natuurlijk verleidelijk om te praten over dingen waar het niet over gaat, maar ik zal een poging doen die verleiding te onderdrukken.

Wij zijn voorstander van twee dingen waar het dit onderwerp aangaat. Wij zijn voor een effectievere bestrijding van de georganiseerde misdaad. En wij zijn voor degelijke wetgeving. Laat ik daarom op die twee punten waar het dit voorstel betreft, nader ingaan.

Het eerste punt gaat over het effectiever bestrijden van de georganiseerde misdaad en daarmee over de gedachte achter dit wetsvoorstel.

De heer Thom de Graaf i (D66):

Voor de heer Hoekstra heb ik dezelfde vraag als die ik aan de heer Swagerman heb gesteld. De heer Hoekstra zegt dat hij de verleiding zal weerstaan, hoe moeilijk dat ook is …

De heer Hoekstra (CDA):

Nee, ik heb niet gezegd: hoe moeilijk ook. Ik zal de verleiding weerstaan.

De heer Thom de Graaf (D66):

Kennelijk vindt u het makkelijk om verleidingen te weerstaan. Ik heb net in het verslag van een mondeling overleg dat we eerder hebben gevoerd, gelezen: "We hebben deze discussie hier echter toch, omdat een wetsvoorstel voorligt waarin we verder gaan op de ingeslagen weg." Dat is uw letterlijke tekst. Dan zou je zeggen dat het bredere perspectief toch relevant is, ook voor uw beoordeling van dit wetsvoorstel.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik heb hier ook de letterlijke tekst. Ik wil hem met alle plezier in zijn totaliteit voorlezen. Ik dacht dat de heer De Graaf mij echter ook nog de vraag zou stellen die hij aan de heer Swagerman heeft gesteld. Wil hij die vraag ook nog stellen?

De heer Thom de Graaf (D66):

Volgens mij kent u die vraag wel. Mijn vraag was of u bereid bent dit wetsvoorstel ook te bespreken tegen de achtergrond van de hoofdlijnen van het drugsbeleid en om vervolgens het wetsvoorstel in dat perspectief te zien?

De heer Hoekstra (CDA):

De heer De Graaf selecteert toch wat onzorgvuldig wanneer hij ingaat op het mondeling overleg. Ik heb daarin letterlijk gezegd: "Mijn fractie is van mening dat het drugsbeleid en ook de discussie daarover — hoe je er ook over denkt — primair met de Tweede Kamer gevoerd zou moeten worden." Ik zal de rest van het verhaal niet voorlezen. Ik herhaal wel dat wat mijn fractie en mij betreft, dit debat niet hier gevoerd zou moeten worden en dat wij de verleiding moeten weerstaan om hier Tweede Kamertje te spelen. Of de Tweede Kamer vervolgens dit debat wil voeren, is niet aan ons. Dat is aan de Tweede Kamer.

De heer Thom de Graaf (D66):

Het is een beetje flauw om verder te gaan citeren. De heer Hoekstra weet natuurlijk wat hij heeft gezegd tijdens dat debat, namelijk dat hij meent dat, ook al vindt de discussie primair in de Tweede Kamer plaats, je ook in deze Kamer niet je ogen voor die discussie kunt sluiten. Ik wil niet verder citeren, maar de heer Hoekstra heeft een aantal behartigenswaardige opmerkingen gemaakt tijdens dat overleg, waaruit bleek dat hij zelf ernstige vraagtekens zette bij de koers van het drugsbeleid, niet per se van dit kabinet maar van opeenvolgende kabinetten. Mijn vraag is opnieuw: kan de heer Hoekstra die vraagtekens die hij bij dat beleid heeft, volstrekt los zien van dit wetsvoorstel?

De heer Hoekstra (CDA):

De heer De Graaf geeft een geheel eigen interpretatie van wat ik gezegd heb. Dat staat hem vrij. Het staat hem vrij om alles op te merken wat hij wil in dit huis. Maar het is bezijden de waarheid. Laat ik toch nog even ingaan op wat ik tijdens dat mondeling overleg heb gezegd.

Ik heb gezegd: "We hebben deze discussie hier echter toch, omdat een wetsvoorstel voorligt waarin we verder gaan op de ingeslagen weg. Dit is volgens mij niet het moment om daar uitvoerig bij stil te staan, maar het is goed om te markeren dat velen, waaronder wij, daar toch nog wel wat angels aan zien zitten. Al is het een discussie primair voor de Tweede Kamer, je kunt je ogen niet sluiten voor de brede discussie die gaande is. Je kunt ook niet ontkennen dat het beleid van voordeur en achterdeur sterk onder druk staat. Of je nu voor een zeer liberaal drugsbeleid bent of voor een zeer repressief drugsbeleid, het is in onze ogen moeilijk voorstelbaar dat de weg die we hebben gekozen en het punt dat we op dit moment hebben bereikt tot in de oneindigheid zou kunnen doorgaan. De vraag waar de regering volgens mij wel een antwoord op moet formuleren, los van je opvattingen over het drugsbeleid en los van de vraag welke Kamer van de Staten-Generaal primair aan zet is, is hoe het nu verder moet. Wat is verstandig?"

Laat ik daar nog een nadere inkleuring van geven. Als de heer De Graaf mij had gevraagd of ik vind dat de minister binnen de kaders van het huidige beleid voldoende doet, dan is mijn antwoord "nee". Dat gaat in dezelfde richting als de heer Swagerman eerder heeft geformuleerd. Ik hoop dat dit wetsvoorstel helpt, maar je kunt daar natuurlijk verschillend over denken. Het is geen gamechanger, om maar eens een goed Nederlands woord te gebruiken. Er zal aanzienlijk meer moeten gebeuren als je de pijlers van het Nederlandse drugsbeleid, namelijk het waarborgen van de volksgezondheid en het bestrijden van de criminaliteit, succesvol wilt uitvoeren. Tot zover het citaat uit eigen werk.

De heer Ruers i (SP):

De heer Hoekstra zei dat er veel meer moet gebeuren als we de goede kant op willen gaan. Kan hij een paar voorbeelden noemen van wat er naar zijn mening moet gebeuren om het beter te maken?

De heer Hoekstra (CDA):

Wij maken ons grote zorgen over de toenemende greep van de georganiseerde misdaad via de illegale hennepteelt op de samenleving. Die is zichtbaar op een aantal van de plaatsen die de heer Ruers zelf ook genoemd heeft, met name in Brabant en in Limburg. Hoe je ook over het drugsbeleid denkt, zelfs als je de route wilt bewandelen die sommigen hier willen bewandelen, namelijk de route van regulering of legalisering, je ontkomt niet aan de conclusie dat je de georganiseerde misdaad, die net zo hard — ik zeg dat tegen iedereen die hier aanwezig is — zal doorgaan met die teelt omdat de internationale handel nou eenmaal zeer lucratief is, zult moeten bestrijden. Mijn fractie denkt dat de minister op dat vlak meer moet doen. Ik hoop dat dit wetsvoorstel, hoe klein ook, daarbij helpt, maar ik denk eerlijk gezegd dat het punt dat de heer Swagerman heeft gemarkeerd over meer specifiek gealloceerde politie-inzet daarbij ook helpt. Vermoedelijk is er nog meer. Het is goed om te begrijpen dat ik de heer Ruers aan mijn zijde vind wanneer wij de minister daar nader op bevragen.

De heer Ruers (SP):

Meer inzet van politie, meer speciale politie, meer OM, meer strafvervolging; is dat wat de heer Hoekstra bedoelt met "meer"?

De heer Hoekstra (CDA):

Voor ons is het van groot belang voor de Nederlandse rechtsstaat, in wat voor situatie wij in de toekomst mogelijk nog zullen belanden maar in ieder geval binnen de kaders van het huidige beleid, om de georganiseerde misdaad aan te pakken. Dat geldt in het bijzonder voor de georganiseerde misdaad die zich rijk rekent met en zich steeds verder ontwikkelt via de illegale hennepteelt. Daar zul je dus, of je dat nou leuk vindt of niet, met repressie tegenaan moeten.

De voorzitter:

Tot slot, mijnheer Ruers.

De heer Ruers (SP):

Ik ben het met de heer Hoekstra eens dat dat niet leuk is, want criminaliteit moet je niet gedogen. Is het dan echter niet verstandig om eens na te denken over de vraag waar die criminaliteit vandaan komt? De wet die nu voorligt, werkt namelijk contraproductief, zoals we gezien hebben. De minister zegt de criminaliteit te bestrijden, maar hij roept die juist op. Denk aan de jaren dertig met de drooglegging in Amerika. Die werkte juist averechts en we zijn nu in precies dezelfde situatie verzeild geraakt. Moeten we dan niet eens een keer kritisch nadenken over een andere benadering dan nog meer politie, met nog meer repressie en vervolgens nog meer criminaliteit? Zou dat niet een verstandigere weg zijn?

De heer Hoekstra (CDA):

Ik denk dat het van groot belang is om onderscheid te maken tussen binnenland en buitenland. Dat is wat mij betreft ook waar de naïviteit zit in de redenering van "laten we maar eens wat experimenteren met reguleren". Laat staan dat we legaliseren. Als we met elkaar constateren dat in ieder geval 80% — laat het 60% of 70% zijn — bedoeld is voor de buitenlandse handel, kun je op je vingers natellen dat die criminelen niet zullen ophouden, wat wij hier in Nederland voor Nederland ook veranderen. Dus in alle gevallen blijft repressie richting de georganiseerde misdaad nodig. Ik mag hopen dat we het daarover met elkaar roerend eens zijn.

De voorzitter:

Helemaal tot slot, mijnheer Ruers.

De heer Ruers (SP):

We hebben het over buitenland. Ik ben het met de heer Hoekstra eens dat er export is. Zou het dan niet mooi zijn als er in Europa hetzelfde beleid wordt gehanteerd als wij voorstaan, ook voor Nederland, zodat je die landen hetzelfde kunt benaderen? Dan is er ook geen export meer en ontneem je de criminaliteit de kans om te floreren. Dat lijkt mij veel beter.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik geloof dat Oscar Wilde ooit over verleidingen heeft gezegd: the only way to resist tempations is to yield to them. Ik ga toch proberen om vast te houden aan mijn voornemen om mij niet te laten verleiden tot een debat over het Nederlandse drugsbeleid.

Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Ik heb een heel korte vraag, in aansluiting op de interruptie van de heer Hoekstra bij mijn inbreng. Ik hoor de heer Hoekstra zeggen dat we ons er bewust van moeten zijn dat 60%, 70%, 80% voor de buitenlandse markt geproduceerd wordt, dat dat door de onderwereld gebeurt en dat we dat moeten blijven bestrijden. Als we het daarover eens zijn, is het dan niet veel effectiever om alle inzet die je hebt, zowel wetgevende inzet als politiecapaciteit, op die 60%, 70% of 80% te concentreren en die andere 40%, 30%, 20% met rust te laten?

De heer Hoekstra (CDA):

Dat is nou precies wat ik zojuist heb geprobeerd te markeren in het interruptiedebatje met mevrouw De Boer. Het is echt een naïeve veronderstelling dat wat bij Nederlandse coffeeshops belandt, altijd afkomstig is van bonafide teelt. Dat is natuurlijk een fictie.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Misschien tot slot, want ik geloof niet dat wij dichter bij elkaar komen: dat is een fictie omdat wij dat onderscheid niet willen maken. Daarom is het een fictie. Als je het ene wel reguleert, kun je het onderscheid maken en kun je afkomen van die fictie.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik denk dat mevrouw De Boer de juiste conclusie heeft getrokken; wij komen niet dichter bij elkaar.

Mevrouw Ter Horst i (PvdA):

Nou, wij vast wel, voorzitter.

De heer Hoekstra (CDA):

Dan vraag ik toch even of dat "wij" slaat op de voorzitter en woordvoerder van de PvdA, of op mevrouw Ter Horst en mijzelf.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Daar geef ik geen antwoord op ...

Even serieus. Ik wil de heer Hoekstra iets voorleggen wat te maken heeft met de interruptie die de heer De Graaf net pleegde. De heer Hoekstra zegt dat hij hier nu niet over het drugsbeleid wil spreken, omdat dat thuishoort in de Tweede Kamer. Dat ben ik met hem eens, laat ik daarmee beginnen. Ik heb de heer Hoekstra ook horen zeggen, in het mondeling overleg dat wij met de ministers hebben gevoerd, dat hij vindt dat het kabinet moet articuleren wat het wil op de lange termijn en waar de significante koerswijziging uit zal bestaan. Die wens heeft hij wel, en daar vindt hij waarschijnlijk van dat het ook in de Tweede Kamer thuishoort. Daar kan ik mij ook nog iets bij voorstellen. Ik heb het debat in de Tweede Kamer tussen de minister en de commissie gevolgd. In dat debat is door de leden van de Tweede Kamer aan de minister gevraagd wat zijn toekomstvisie is op het softdrugsbeleid. De minister heeft toen verwezen naar het regeerakkoord en heeft gezegd dat we de georganiseerde criminaliteit en de overlast moeten doen afnemen. Hij heeft verder niets gezegd over de manier waarop dat moet gebeuren.

Mijn vraag aan de heer Hoekstra is of er, wetende wat ik zojuist zei, toch niet een licht begin van een besef bij hem is dat ook de Eerste Kamer daarin een rol zou kunnen hebben. Ik vraag hem dat omdat ik straks, waarschijnlijk in tweede termijn, een motie zal indienen waarin daarom wordt gevraagd.

De heer Hoekstra (CDA):

We kunnen daar nog lang over doorspeculeren. Ik wil het volgende afspreken met mevrouw Ter Horst. Zij komt met de motie, die zij inmiddels ook al heeft rondgedeeld. Zij gaat deze in tweede termijn voorlezen. Laat mij dan ook op dat moment daarop reageren.

Voorzitter. Met uw goedvinden ga ik door waar ik ongeveer gebleven was. Ik was nog maar een halve pagina gevorderd. Volgens mij was ik gebleven bij de vraag of het verstandig is dat de minister meer gaat doen aan het bestrijden van de georganiseerde misdaad, juist nu de productie zich voor een groot gedeelte op het buitenland richt. Is het bovendien verstandig dat hij zijn vizier richt op spelers eerder in de keten? Is het verder verstandig dat hij personen en bedrijven die geld verdienen met de levering van goederen ten behoeve van illegale hennepteelt, strafbaar stelt? Wij denken van wel. Wij denken namelijk dat het van groot, groot belang is, dat we de georganiseerde misdaad effectiever aanpakken dan we op dit moment doen. Dat zal u niet verbazen na de diverse interruptiedebatjes, voorzitter. Wij maken ons grote zorgen over de manier waarop de georganiseerde misdaad zich via de hennepteelt een weg vreet in de bovenwereld.

Dan mijn tweede punt. Wij hechten aan degelijke wetgeving. Natuurlijk, er is al uitvoerig van gedachten gewisseld met de minister over de handhaafbaarheid van dit voorstel. Maar toch verdient een cruciaal onderdeel van de wet vandaag nadere precisering. De voorliggende wet gaat uit van "ernstig vermoeden"; er is hier al aan gerefereerd. De minister is in de schriftelijke behandeling niet ingegaan op de nadrukkelijke uitnodiging van de Kamer om met voorbeelden te komen en om inzicht te geven in de reikwijdte. Het CDA hecht eraan dat er op dit punt meer duidelijkheid komt van de minister. Kan de minister daarbij aangeven hoe hij zich voorstelt dat het OM het "ernstig vermoeden" kan bewijzen? Ik ben niet zo thuis in dit metier, maar bij sommige productiematerialen die uitsluitend voor hennepteelt gebruikt kunnen worden, is dat misschien eenvoudig. Echter, geldt dat volgens de minister ook voor bijvoorbeeld alle typen lampen die bij de hennepteelt gebruikt worden? Geldt dat volgens de minister ook voor kunstmest? Geldt dat volgens de minister voor alle onderdelen die noodzakelijk zijn voor het op grote schaal kweken van hennep? En zo nee, brengt dat het OM dan niet in een buitengewoon lastig parket waar het gaat om de bewijslast? Is de minister niet wat eufemistisch wanneer hij schrijft dat het bewijzen van een voorbereidingshandeling "niet altijd eenvoudig zou zijn"?

Maar ook over het spiegelbeeldige probleem horen wij graag van de minister: hoe ver moet een te goeder trouw handelende verkoper redelijkerwijs gaan in zijn zogenaamde onderzoekplicht om maar niet onder de werking van dit wetsvoorstel te vallen? Hoe verhoudt deze verkoper van kunstmest of lichtbakken zich tot de verkoper van de bivakmuts, het stanleymes of de scooter? Kan de minister ten slotte, last but not least, toezeggen dat hij met een aanwijzing aan het OM komt waarin het begrip "ernstig vermoeden" nader wordt ingekleurd? Kan hij deze Kamer al in dit debat, in ieder geval op hoofdlijnen, laten weten hoe de formulering van die aanwijzing eruit zal zien?

Graag krijg ik een antwoord van de minister op ieder van deze vragen, waarbij ik wil benadrukken dat een rijkere en meer specifieke beantwoording dan de Kamer tot nu toe heeft mogen ontvangen, voor het CDA noodzakelijk is om met voorstel te kunnen instemmen. Zoals altijd wachten wij de beantwoording van de minister met grote belangstelling af.


De heer Thom de Graaf i (D66):

Voorzitter. Het heeft even geduurd voordat wij in deze Kamer dit wetsvoorstel, dat anderhalf jaar geleden aan ons werd aangeboden, plenair konden behandelen. Dat heeft onder meer te maken met een zeer uitvoerige schriftelijke behandeling in de commissie en met de samenloop met het algemene drugsbeleid, in het bijzonder het beleid ten aanzien van het gedogen van het bezit en het gebruik van hasj en wiet en het onder voorwaarden verkopen daarvan in de coffeeshops. Ik kom over dat drugsbeleid natuurlijk nog te spreken, omdat het wetsvoorstel daarvan niet los kan worden gezien. Misschien moet ik op voorhand maar gelijk zeggen dat ik over zowel het een als het ander niet positief ben.

Het voorliggende voorstel beoogt alle handelingen die illegale hennepteelt voorbereiden en bevorderen, strafbaar te stellen en wel met een gevangenisstraf van drie jaar of een geldboete. Personen en bedrijven die met de levering van diensten of goederen geld verdienen, worden strafbaar, bijvoorbeeld door het verhuren van loodsen, door het aanleggen van elektriciteit of het verkopen en afleveren van een bepaald soort lampen die overigens op zichzelf niet illegaal zijn en door gerenommeerde bedrijven worden gefabriceerd.

Mijn fractie heeft eerder al grote aarzelingen laten blijken bij het voorstel en die aarzelingen zijn in de schriftelijke behandeling niet weggenomen, zelfs niet kleiner geworden. Ik noem de belangrijkste en nodig de minister uit om daar in dit debat nog eens op in te gaan.

In de eerste plaats wordt naar ons oordeel de veronderstelling van de regering dat optreden tegen growshops en leveranciers van materialen een substantiële bijdrage zal leveren aan de bestrijding van hennepkwekerijen en de handel in verdovende middelen naar ons oordeel volstrekt onvoldoende onderbouwd. De minister heeft het in de schriftelijke gedachtewisseling vooral gehad over zijn verwachting dat de strafbaarstelling van de voorbereidingshandelingen een speciale preventieve werking zal hebben op potentiële leveranciers, omdat die zich bewust zullen worden van de strafwaardigheid van hun gedrag. Deze verwachting levert naar zijn oordeel voldoende grond op voor de veronderstelling dat daardoor de aanwas van illegale hennepkwekerijen zal afnemen en daarmee de handel in illegale nederwiet.

Ik zou, om in drugstermen te blijven, willen spreken over een wel erg dun lijntje. Deze minister houdt, naar hij niet nalaat op te merken, van realisme. Maar is dit niet een wat naïeve redenering? Is het niet realistischer om te veronderstellen dat de markt in groeimaterialen, die nu nog legaal is, straks volledig wordt overgenomen door het criminele circuit, dat daardoor alleen maar meer greep zal krijgen op de gehele cannabishandel, van voorbereiden van de kweek tot verkoop in de shop?

De heer Swagerman i (VVD):

Ongeacht wat de minister daarop gaat antwoorden, heb ik in de discussie die hierover de laatste maanden heeft plaatsgevonden, gehoord dat de Nationale Politie zich volmondig achter dit wetsvoorstel heeft geschaard. Nu kun je daar van alles van vinden, maar ik zou de heer De Graaf willen vragen of het een punt is dat hij twijfelt aan de professionaliteit daarvan.

De heer Thom de Graaf (D66):

Het is merkwaardig, dat de heer Swagerman dat vraagt. In de eerste plaats vind ik dat de politie zich niet moet uitspreken over wetgeving voordat de wetgeving in het Staatsblad staat en daarmee dus niet een politieke positie moet kiezen. Het is overigens erg moeilijk voor de politie om te zeggen dat zij tegen het wetsvoorstel is als de baas van de politie dat wetsvoorstel zojuist heeft ingediend. Ik vind het dan ook een rare vraag of ik de politie niet serieus neem in haar professionaliteit omdat zij zich voor dit wetsvoorstel uitspreekt. Er zijn grenzen aan wat ik qua logica kan verdragen.

De heer Swagerman (VVD):

Ik ga een slagje dieper. De Nationale Politie stelt in de criminaliteitsbeeldanalyse vast dat 80% van de hennepteelt voor de export is bestemd. Ik heb al gezegd dat er geen onderscheid valt te maken tussen hennepteelt naar de coffeeshop en naar het buitenland. Het is en blijft een illegale handeling. Als er dan gezegd wordt dat er meer instrumenten en middelen nodig zijn, wil ik graag een reactie van de heer De Graaf op die stelling.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik bestrijd niet — ik kan dan ook niet worden opgeteld bij mevrouw De Boer — dat de hennepteelt in criminele handen is. Ik bestrijd ook niet dat die in het huidige beleid moet worden opgespoord. De vraag die ik stel is of wij de weg moeten bewandelen om alleen maar meer bevoegdheden en instrumenten ter beschikking te stellen. Levert dat echt iets op?

Om het simpel te zeggen: de productie en handel zijn al grotendeels in handen van de georganiseerde criminaliteit en dat zal door dit wetsvoorstel niet minder worden. Het zal alleen maar worden versterkt. In zekere zin zal dat de cannabismarkt alleen maar verharden. De strafbaarstelling van de voorbereidingshandelingen maakt die markt immers alleen maar exclusiever. Georganiseerde grootschalige criminaliteit bestaat nu eenmaal bij de gratie van illegale markten met hoge winstmarges. Tel uit je winst, zou ik zeggen.

De minister, die zegt de georganiseerde criminaliteit te willen aanpakken — ik heb geen reden om dat te betwijfelen — moet zich afvragen of dit wel de juiste manier is. Bereikt hij niet eerder het tegenovergestelde? De thuisteler kan voor eigen gebruik niet meer aan zijn spullen komen en wordt alleen maar meer afhankelijk van de criminele netwerken. De coffeeshops die het een beetje netjes proberen te doen — die zijn er — weten dat aan de achterdeur alleen nog wordt geklopt door de zware jongens die de gehele productielijn in handen hebben, ook de voorkant daarvan.

Levert dit wetsvoorstel een bijdrage aan het bestrijden van die georganiseerde criminaliteit of levert het vooral veel extra werk op voor politie en justitie zonder dat we merkbare resultaten krijgen in de reductie van de drugsgerelateerde criminaliteit? Wij kunnen die niet alleen aan het oprollen van de hennepkwekerijen meten, maar bijvoorbeeld ook aan de prijs van de drugs op de markt. Is die de afgelopen jaren met al die inspanningen dan omhoog gegaan? Ik vrees dat het antwoord nee is. Dat moet ons te denken geven. Mijn fractie vreest dat dit wetsvoorstel de drugsgerelateerde criminaliteit niet kleiner maakt, maar misschien wel groter.

Een krachtige en op feiten gebaseerde argumentatie waarom dit wetsvoorstel noodzakelijk is, is helaas uitgebleven. Aan veronderstellingen dat het aantal personen dat zich bezighoudt met voorbereidingshandelingen zal teruglopen, heb ik eerlijk gezegd niet vreselijk veel. Bovendien kan de vraag worden gesteld of het uit een oogpunt van controle en inzichtelijkheid verstandig is om die growshops in het zwarte criminele circuit te brengen. Er zijn binnen gemeenten discussies geweest om de growshops juist aan vergunningenbeleid te onderwerpen, om zo meer controle te hebben, ook met het oog op de relatie met de volksgezondheid.

De heer Hoekstra i (CDA):

De fractie van de heer De Graaf heeft een andere visie op het drugsbeleid dan de mijne. Ik begrijp dat hij op een ander punt in de discussie wil eindigen. De heer De Graaf heeft zojuist gezegd dat hij het, anders dan mevrouw De Boer, ermee eens is dat 80% van de handel bestemd is voor de export en dat bovendien een groot deel van de binnenlandse handel in handen is van de georganiseerde misdaad. Is dat dan niet een reden om te zeggen: zolang het drugsbeleid is wat het is, heb je dit wetsvoorstel nodig?

De heer Thom de Graaf (D66):

Nee, omdat het effectief moet zijn. Ik vrees dat ik met de heer Hoekstra van mening verschil. Het is niet effectief. Als het niet effectief is, heb ik dat instrument niet nodig. Sterker nog: het brengt ons van de regen in de drup. Daarover kunnen hij en ik van mening verschillen, maar dat was de portee van wat ik zojuist heb gezegd.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik heb daar toch nog een specifieke vraag over. Als wij ervan uitgaan dat tenminste de helft — en ik vrees eerlijk gezegd meer — van de levering aan de Nederlandse coffeeshops ook in handen is van de georganiseerde misdaad, kom je op een percentage van ongeveer 90. De heer De Graaf zegt te vrezen dat het aandeel van de georganiseerde misdaad alleen maar groter wordt. Mijn vraag aan hem is: gelooft hij niet tegelijkertijd dat de totale omzet die de georganiseerde misdaad weet te bewerkstelligen, kleiner zal worden? Dat zou hij dan moeten meenemen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik geloof niet dat de omzet wordt verkleind, integendeel. Ik geloof dat de omzet afhankelijk is van de vraag. Zolang de vraag groot blijft, zal de omzet ook groot blijven, ook de omzet van de georganiseerde criminaliteit. Nu brengen wij ook nog de materialen en de instrumenten om te kunnen kweken helemaal in het strafbare criminele circuit. Ik stel de heer Hoekstra de vraag hoe effectief dat is. Als wij weten dat de strafbaarstelling van hennepteelt feitelijk niet heeft geholpen om het aantal hennepkwekers, de omzet en de hoeveelheid terug te dringen, denken wij dat het dan wel helpt als wij de voorbereidingshandelingen daarvoor ook strafbaar gaan stellen? Dat vind ik eerlijk gezegd naïef.

De voorzitter:

Tot slot, mijnheer Hoekstra.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik denk dat de redenering van de heer De Graaf in elk geval op één punt mank gaat. Wanneer je erin slaagt om het ingewikkelder te maken om hennep te telen in Nederland bedoeld voor de export, zal de prijs daarvan omhooggaan en zal er dus in het buitenland minder Nederlandse wiet geconsumeerd worden. Zo simpel is het, denk ik. Dat betekent dus ook dat je voor alles moet zijn wat je kunt doen om die georganiseerde misdaad in Nederland aan te pakken, zelfs als je de visie van de heer De Graaf aanhangt wat het gehele Nederlandse drugsbeleid betreft.

De heer Thom de Graaf (D66):

Volgens mij kent de heer Hoekstra die visie nog niet eens, maar ik wil wel een weddenschap met hem afsluiten. Ik ben benieuwd of, laten we zeggen, aan het eind van de volgende Eerste Kamerperiode, als de heer Hoekstra en ik daar dan nog deel van zouden uitmaken — ik zie dat de minister daar wel een redelijk positieve verwachting van heeft — de vraagprijs van nederwiet enorm is opgelopen als gevolg van de invoering van dit wetsvoorstel. Als dat zo is dan gaan we samen naar de coffeeshop, zou ik bijna zeggen. Maar laat ik zeggen dat we dan een goed glas wijn gaan drinken op mijn kosten. Ik geloof er namelijk niets van.

De voorzitter:

Nog een kleine toevoeging, mijnheer Hoekstra.

De heer Hoekstra (CDA):

Dat ik hier met de aspirant-fractievoorzitter van D66 in de komende periode over dit onderwerp mag discussiëren, verheugt me natuurlijk zeer. Ik wil echter wel één ding markeren. Als de heer De Graaf en ik deze weddenschap afsluiten, gaat het juist weer om dat bredere palet. Het gaat om het palet van dit wetsvoorstel, het door de heer Swagerman gemarkeerde punt en meer van wat we van de minister mogen verlangen. Ik ben wel degelijk van mening dat als de minister en de politie er effectief in slagen om dat te doen, dat van invloed is op de prijs van nederwiet in het buitenland.

De heer Thom de Graaf (D66):

Hier was geen vraag meer aan verbonden, dus ik zal mijn betoog maar vervolgen.

De voorzitter:

Mevrouw De Boer heeft eerst nog een vraag aan u.

Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Ja, even heel kort. Zowel door de heer De Graaf als de heer Hoekstra worden mij woorden in de mond gelegd over wat ik gezegd zou hebben over de georganiseerde criminaliteit. Daar kan ik me niet geheel in vinden. Ik zal proberen dat in mijn tweede termijn nog te verduidelijken, zo nodig. Even voor de goede orde: de gechargeerde weergave die door beiden is gebezigd, was niet de mijne.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik heb niets gechargeerds gezegd. Ik heb verwezen naar de woorden van de heer Hoekstra en me daarbij aangesloten. Als dat gechargeerd was, zou mevrouw De Boer dat inderdaad kunnen corrigeren en dan zou ik daar vervolgens weer iets over kunnen zeggen.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Volgens mij zei de heer De Graaf dat ik betwistte dat een groot deel van de huidige hennepteelt thans in criminele handen is. Dat heb ik niet betwist. Per definitie is die nu in criminele handen. Wat ik heb geprobeerd duidelijk te maken — ik doe het toch nu maar even — is dat er verschil is en dat je juist zou moeten kijken naar degenen die het op een niet-criminele manier zouden willen doen. Dat zouden we moeten faciliteren. Daarmee heb ik niet ontkend dat er op dit moment veel banden zijn met de criminele sector.

De heer Thom de Graaf (D66):

Dat is opgenomen in de Handelingen, zou ik zeggen.

In de rechtsstaat moet de burger staat kunnen maken op de wet, weten waar hij zich aan moet houden en weten wat precies strafbaar is en wat niet. De reikwijde van de delictsomschrijving moet voldoende duidelijk en kenbaar zijn om goedwillende mensen niet onterecht strafbaar te maken. Door de samenhang van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht en het voorgestelde artikel 11a van de Opiumwet is voor die strafbaarheid niet alleen de wetenschap nodig dat de betreffende levering van diensten of goederen een strafbare voorbereidingshandeling is, maar volstaat al een "ernstige reden om te vermoeden" dat stoffen of materialen gebruikt zullen worden voor illegale teelt. Is die reden tot vermoeden wel voldoende objectiveerbaar? De heer Swagerman en de heer Hoekstra hebben daar eerder over gesproken en ik meen de heer Ruers ook.

De minister heeft zelf al bepaalde handelingen in deze sfeer weliswaar strafbaar, maar niet strafwaardig genoemd, zoals het in de coffeeshop, en niet daarbuiten, voorradig hebben van meetapparatuur voor het testen van het THC-gehalte in de wiet. Terzijde is mijn vraag of dit gedogen binnen deze nieuwe strafbaarstelling alleen maar geldt in relatie met het besluit om cannabis met een hoog THC-gehalte op lijst 1 te plaatsen, of ook los daarvan. Dit betekent dus dat al voordat de delictsomschrijving in de wet is opgenomen, de regering uitzonderingen formuleert in het vervolgingsbeleid. Sommige handelingen vallen namelijk wel onder de omschrijving, maar horen daar eigenlijk toch niet in thuis. Zo zijn nog wel meer handelingen denkbaar. Ik denk aan het afleveren van een bepaald soort lampen bij een woonhuis door een leverancier die misschien wel verstand van lampen heeft, maar niet van hennepteelt. Ook denk ik aan het transportbedrijf dat kunstmest aflevert bij een loods en niet geïnteresseerd is in de vraag wat daar precies mee gebeurt, maar alleen in de vraag of er wordt betaald. Moet de chauffeur eerst informeren waar die mest voor wordt gebruikt, moet hij uit een loods afleiden dat die geen agrarische bestemming heeft? Zo zijn er tal van vragen te stellen waar ik het antwoord eerlijk gezegd niet op zou weten.

De vraag is, anders gezegd, of de strafbaarheid niet sterk afhankelijk is van de specifieke kennis die men heeft, of naar het oordeel van de minister zou moeten hebben, over de hennepkweek. Als dat het geval is, hoe kenbaar is die strafbaarheid dan voor de gemiddelde burger die onder de reikwijdte van de wet valt? Wanneer moet in redelijkheid kunnen worden aangenomen dat een burger "ernstige reden tot vermoeden" zou moeten hebben? Wat wordt je geacht daarvoor aan kennis in huis te hebben? Ik nodig de minister uit om daar uitdrukkelijk op in te gaan. Mijn fractie houdt aarzeling — ik zeg het voorzichtig — of het beginsel van de lex certa niet dreigt te worden ondergraven.

De minister meent dat dit wetsvoorstel volstrekt los moet worden gezien van het brede debat over het coffeeshop- en hennepteeltbeleid. Hij ziet, zo las ik in de nadere memorie van antwoord, geen enkele aanleiding om het wetsvoorstel in dat bredere kader te plaatsen. Wij wel. Dit wetsvoorstel levert naar ons oordeel een bijdrage aan de verdere criminalisering van de softdrugsmarkt, net als overigens het overhevelen van cannabis met een hoog THC-gehalte naar lijst 1 van de Opiumwet, van softdrug naar harddrug, waarop het AHOJG-beleid niet van toepassing is. Deze minister moet als burgemeester van Utrecht en Rotterdam gezien hebben dat de grenzen van het huidige hybride, en in zekere zin zou je kunnen zeggen hypocriete, drugsbeleid inmiddels bereikt zijn. Geen misverstand, ik verwijt de minister geen hypocriet beleid. Ik verwijt onze samenleving dat zij in de afgelopen 40 jaar een wat hypocriet beleid heeft ontwikkeld.

Coffeeshops mogen met een legale status als vergunninghouder semilegaal hasj en wiet in bezit hebben en verkopen, maar kunnen die producten slechts illegaal verkrijgen doordat de productie en leverantie verboden blijven en hard worden bestreden. Dit wetsvoorstel onderstreept dat nogmaals. Dat wij in ons land het bezit voor eigen gebruik en de verkoop van kleine gebruikershoeveelheden in coffeeshops gedogen, heeft alles te maken met het belang van de volksgezondheid. Zo kunnen we voorkomen dat straathandel domineert en gemakkelijk bij een en dezelfde straatdealer de stap naar harddrugs wordt gezet. Dat was ooit de doelstelling van het gedoogbeleid. Dat is zinnig en uit het oogpunt van volksgezondheid ook succesvol.

De georganiseerde criminaliteit heeft grip gekregen op de in- en aanvoer van hasj en de productie van wiet en wordt tegelijkertijd — op zichzelf is dat ook logisch — krachtig bestreden met veel inzet van politie en justitie. De aanpak van hennepkwekerijen hoort daar ook bij en is zelfs alleen maar urgenter geworden. Die kwekerijen zijn immers niet alleen een instrument in de handen van harde criminelen gebleken, maar op hun beurt een regelrechte bedreiging voor de volksgezondheid, de sociale infrastructuur en de veiligheid in veel wijken en buurten. De burgemeesters van maar liefst 48 vaak grotere gemeenten luiden hierover de noodklok.

De minister hoort die noodklok net als wij, maar heeft eigenlijk geen antwoord. Regulering van de aanvoer naar de coffeeshops acht hij strijdig met internationale verdragen en ook geen bijdrage aan de bestrijding van de criminaliteit. De coffeeshops verbieden of omtoveren tot besloten clubs helpt ook niet, zo is gebleken. Ondertussen groeit en groeit de drugscriminaliteit. De politie meldt elk jaar successen: meer dan 5.000 kwekerijen worden jaarlijks ontmanteld. Dat is een felicitatie waard, maar ook een condoleance. Dit is immers eigenlijk een overtuigend bewijs van een dead-end-streetbeleid. Dweilen met de kraan open, noemde de heer Ruers het en ik ben het met hem eens. Tot op heden heeft geen enkel kabinet de wijsheid in pacht gehad, geen partij ook en overigens ook geen rechter. De rechters lijken steeds meer de materiële werking van de strafrechtelijke bepalingen ter zake in twijfel te trekken.

Het gaat er mij ook niet om verwijten te maken en te zeggen wie verantwoordelijk is geweest voor negatieve effecten van het lopende beleid. Het gaat mij wel om de vraag hoe wij de structurele uitzichtloosheid van dat beleid ooit kunnen doorbreken. In de Tweede Kamer bleek geen meerderheid voor experimenten met regulering van de aanvoer. De regering voelde daar ook niets voor. Die politieke uitspraak acht ik een gegeven waaraan wij niets kunnen afdoen.

Wel zou ik hier, net als anderen waarschijnlijk, een serieus pleidooi willen houden voor een herbezinning op het Nederlandse drugsbeleid. Dat beleid is in een andere tijd en onder andere omstandigheden geboren en anno 2014 steeds verder vastgelopen. Ik pleit voor een all-party herbezinning, dus zonder vooringenomenheid en zonder taboes. Ik wijs hierbij in de richting van de heer Hoekstra die in het eerder gehouden mondelinge overleg aandrong op een significante verandering van het beleid, omdat een kleine wijziging niets zou oplossen. Ik ben het met hem eens. We moeten niet kiezen voor óf liberalisering óf repressie, maar we moeten het ten gronde bekijken. Daar zijn wij na veertig jaar gedoogbeleid wel aan toe, zeker tegen de achtergrond dat de ontwikkelingen in de wereld niet hebben stilgestaan, noch waar het de verwoestende werking van de georganiseerde criminaliteit betreft, noch waar het gaat om de internationale appreciatie van softdrugs. Ik refereer aan de legalisatie in Uruguay. Een herbezinning door middel van een breed samengestelde en breed gedragen staatscommissie, die bestaat uit wetenschappers, volkenrechtelijk experts, criminologen en bestuurders van diverse achtergronden, zou verstandig zijn. Tegen de minister zeg ik dat het een betekenisvolle stap zou zijn die bij uitstek kan worden geïnitieerd door een ervaren en in de loop van vele jaren wijs geworden bestuurder van niveau.

Mocht mevrouw Ter Horst in de loop van dit debat een motie indienen van een dergelijke strekking, dan spreek ik bij voorbaat mijn hartelijke steun daarvoor uit. Met belangstelling zal ik natuurlijk eerst de reactie van de minister op mijn betoog afwachten.


Mevrouw Ter Horst i (PvdA):

Voorzitter. Het onderhavige wetsvoorstel behelst de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen voor hennepteelt, teneinde de illegale hennepteelt tegen te gaan. Hiertoe wordt de Opiumwet gewijzigd en alle handelingen die illegale hennepteelt voorbereiden en bevorderen, worden strafbaar gesteld met een gevangenisstraf van drie jaar of een geldboete. Personen en bedrijven die geld verdienen met de levering van goederen of diensten en de financiering van illegale hennepteelt zijn strafbaar. Growshops, transport- en distributiebedrijven, verhuurders van loodsen en schuren, elektriciens die illegale elektrische installaties aanleggen, en de handel in kant-en-klare ingerichte kasten voor illegale hennepteelt vallen hieronder.

De vraag is natuurlijk wat illegale hennepteelt is. Illegale teelt betekent bedrijfs- en beroepsmatige teelt, teelt van grote hoeveelheden, en het gehele productieproces van cannabis. Onder dit laatste vallen ook de diensten en handelingen die voor het productieproces en de verhandeling van cannabis worden verricht, alsmede de illegale uitvoer van grote hoeveelheden cannabis. Als er illegale teelt is, is er ook legale teelt. Simpel gezegd is dat de teelt van vijf planten of minder. Voorbereidende handelingen ten behoeve van legale teelt worden dus niet strafbaar gesteld, en ten behoeve van illegale teelt wel. Hoe kan iemand dit onderscheid maken?

Het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet omschrijft het als volgt: "De strafbaarstelling ontstaat doordat betrokkene weet, of ernstige redenen heeft om te vermoeden, dat een en ander bestemd is om de overtreding van artikel 11, derde en vijfde lid, te plegen". Het advies van de Raad van State gaat met name in op dit punt. De raad beoordeelt het als vergaand dat ten aanzien van de grootschalige hennepteelt, waar een maximumstraf van zes jaar op staat, de schuldvariant is opgenomen. Het gaat hier dus om het hebben van ernstige vermoedens. Gebruikelijk is dat dit pas bij een maximumstraf van acht of tien jaar gebeurt. De PvdA-fractie is het op dat punt met de Raad van State eens en sluit zich kortheidshalve aan bij de vragen die het CDA en D66 daarover stelden in dit debat.

Waarom is het eigenlijk nodig om de Opiumwet te wijzigen? Is het huidige strafrechtelijke instrumentarium onvoldoende? Volgens de regering wel. Deelname aan een criminele organisatie is weliswaar strafbaar, maar voorbereidingshandelingen worden niet altijd in georganiseerd verband verricht. Daarom is het instrumentarium niet afdoende. Dit geldt ook voor de strafbaarheid op basis van medeplegen en strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens uitlokking of medeplichtigheid. De Partij van de Arbeid is ook van mening dat grootschalige wietteelt, die bijna altijd in georganiseerd crimineel verband plaatsvindt, hard moet worden aangepakt. De effectiviteit en de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel worden echter ernstig betwijfeld door onze fractie.

Handelingen die gericht zijn op het telen van hennep worden strafbaar gesteld. Deze activiteit is weliswaar illegaal, maar er is deels geen opsporingsprioriteit, namelijk voor het telen van minder dan vijf planten, en deels wel. De handelingen geschieden echter ten behoeve van een illegale activiteit, namelijk de verkoop, die gedoogd wordt. Als de Kamer het niet meer kan volgen, ligt dat helaas niet aan mij, maar aan het beleid. Daar komt nog bij dat de verkoop van plantenbakken, potaarde, lampen en airconditioning ook voor geheel legale doeleinden kan zijn bedoeld. De regering realiseert zich dat, want in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat verwacht kan worden dat growshops hun activiteiten zullen verdelen in afzonderlijke firma's en zo strafbaarstelling zullen ontlopen.

Over growshops gesproken: welke argumenten had de minister om, anders dan zijn voorganger die alleen de growshops wilde verbieden, een algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in een wetsvoorstel te vatten? En wie wordt eigenlijk de handhaver van dit wetsvoorstel? Wordt dat alleen de politie of verwacht de minister dat er ook een rol is voor de gemeente, omdat de politie wellicht te weinig capaciteit heeft?

De minister heeft telkenmale aangegeven dat hij het bestaande gedoogbeleid niet wil frustreren. Valt het verlenen van vergunningen aan coffeeshops door gemeenten onder het faciliteren van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet, strafbaar gestelde feiten? Met andere woorden: is het verlenen van vergunningen aan coffeeshops in strijd met de onderhavige wet? Klopt onze beoordeling dat dit wetsvoorstel extra drempels opwerpt voor de door burgemeesters gewenste experimenten met regulering van hennepteelt? Hoe zit het met het ambtelijk of bestuurlijk voorbereiden van nota's over het reguleren en certificeren van hennepteelt? Is dat wellicht ook strafbaar?

Het wetsvoorstel bestendigt naar de mening van de Partij van de Arbeid slechts de tweeslachtigheid van het huidige softdrugsbeleid. De verkoop van softdrugs door coffeeshops is verboden maar wordt gedoogd, terwijl de aanlevering van softdrugs aan coffeeshops is verboden en niet wordt gedoogd. Dit leidt tot de bizarre situatie dat de productie en de verkoop van hennep ten behoeve van een gedoogde activiteit strafbaar is. Omdat de handhaving insufficiënt is, vinden productie en verkoop aan coffeeshops toch plaats. Het huidige softdrugsbeleid slaagt er niet in om de georganiseerde criminaliteit buiten de deur te houden. In veel gemeenten, vooral in het zuiden van het land, loopt de situatie uit de hand. De productie van hennep vindt plaats in garages, op zolders en in leegstaande panden. Dit leidt tot grote onveiligheid en resulteert in een zeer ongewenste verweving van boven- en onderwereld.

Het wetsvoorstel draagt ook op geen enkele wijze bij aan het verminderen van de volksgezondheidsproblemen die met overmatig softdrugsgebruik gepaard gaan. Behalve de handtekening van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben wij geen enkel volksgezondheids-, welzijns- of sportelement in het wetsvoorstel kunnen ontdekken.

Er zijn drie uitwegen om uit dit doolhof van het softdrugsbeleid te komen. In de eerste plaats is dat het opheffen van de gedoogsituatie. In de tweede plaats het legaliseren van het softdrugsgebruik en alles wat daaraan vastzit, en in de derde plaats het reguleren en certificeren van de verkoop van hennep aan coffeeshops en het keihard aanpakken van de productie en verkoop van hennep aan derden.

De eerste twee uitwegen zijn het meest principieel, maar kunnen in de Tweede Kamer vooralsnog niet op een meerderheid rekenen. Daarmee is een impasse ontstaan. De minister wordt links en rechts ingehaald door gemeenten die experimenten willen starten met regulering en met uitspraken van rechters die in het huidige softdrugsbeleid reden zien om geen straf op te leggen, zoals recent nog door de Groningse rechtbank. Het betrof hier twee telers van wie plantages zijn opgerold, waarbij 2.500 wietplanten, 900 stekken en 8 kilo henneptoppen in beslag zijn genomen. De rechter heeft geen straf opgelegd, omdat hun handelen past binnen het bestaande softdrugsbeleid. Hoe kan de minister nog staande houden dat zijn beleid om illegale hennepteelt aan te pakken succesvol is, als rechters geen straf meer opleggen en het OM het niet opportuun zal achten om tot vervolging over te gaan? Als rechters geen straf meer opleggen voor het produceren van hennep, wat betekent dat dan voor de effectiviteit van het onderhavige wetsvoorstel? Worden voorbereidingshandelingen dan nog wel strafbaar gesteld?

Is er dan geen uitweg uit deze bestuurlijke patstelling? Natuurlijk is die er en die is de minister ook op een presenteerblaadje aangeboden. Ik noem het maar even de derde weg. De derde weg is een uitbreiding van het gedoogbeleid, die echter tot grotere samenhang, consistentie en effectiviteit van het drugsbeleid zal leiden. Het heeft als grote voordeel dat het huidige halfslachtige handhavingsbeleid ten opzichte van productie en verkoop van hennep in zijn algemeenheid kan worden vervangen door een krachtig handhavingsbeleid ten aanzien van de productie en de verkoop van hennep aan derden. Meer dan de helft van de burgemeesters met een of meer coffeeshops in hun gemeente zijn voorstander van een pilot om de hennepteelt ten behoeve van coffeeshops te reguleren en te certificeren. Een grote minderheid in de Tweede Kamer heeft de minister opgeroepen, een experiment met regulering van hennepteelt te doen. De minister heeft dit wederom recent afgewezen en dus gaan we maar weer verder op deze heilloze weg.

Gevraagd naar zijn langetermijnvisie op het softdrugsbeleid komt de minister niet verder dan te verwijzen naar het regeerakkoord: het doen afnemen van de georganiseerde criminaliteit en de overlast. Maar geen woord over hoe dit moet worden bereikt. Misschien wil de minister ook in dit huis de vraag beantwoorden hoe hij de toekomst van het softdrugsbeleid in Nederland voor zich ziet. Afhankelijk van zijn antwoord zullen wij een motie indienen waarin wordt gevraagd, een commissie in te stellen om de regering te adviseren over een op moderne leest geschoeid softdrugsbeleid. Ik wil nog even stipuleren dat, als de motie wordt ingediend, de minister zal zien dat in de motie geen enkel voorschot wordt genomen op het advies van een dergelijke commissie, behalve — dat is voor ons de kern — dat de criminaliteit effectief wordt bestreden en dat de volksgezondheid wordt gediend.

De heer Hoekstra i (CDA):

Mevrouw Ter Horst doet wat schamper over het regeerakkoord. Daar kan ik me op zichzelf van alles bij voorstellen. Maar ik dacht toch dat de minister ook namens de PvdA spreekt.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Is dat een vraag?

De heer Hoekstra (CDA):

Dat is een vraag. Spreekt de minister ook namens de PvdA?

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Het regeerakkoord is tot stand gekomen in samenwerking tussen twee partijen. Absoluut. Het feit dat u het "schamper" noemt, is uw beoordeling. Ik heb gezegd dat de minister verwijst naar het regeerakkoord. Daar is ook helemaal niets op tegen, maar als je wilt dat er een visie komt op de toekomst van het softdrugsbeleid dan is het onvoldoende om naar een stuk te verwijzen dat tweeënhalf jaar geleden is geschreven.

De heer Hoekstra (CDA):

Maar mijn vraag was of de minister ook namens de Partij van de Arbeid spreekt.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Als hij wát zegt?

De heer Hoekstra (CDA):

Als hij dit wetsvoorstel hier verdedigt.

De voorzitter:

Graag via de voorzitter, als het kan.

De heer Hoekstra (CDA):

Voorzitter, mevrouw Ter Horst zal het toch met mij eens zijn dat deze minister ook spreekt namens de Partij van de Arbeid? Want de laatste keer dat ik me daarvan vergewist heb, begreep ik dat hij deelneemt aan de regering.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

De minister spreekt namens de regering.

De heer Hoekstra (CDA):

En dus ook namens het contingent van de Partij van de Arbeid.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Voorzitter, zou u de heer Hoekstra kunnen vragen wat de bedoeling van deze inleidende bespiegelingen is?

De heer Hoekstra (CDA):

Dan ga ik een heel andere vraag aan mevrouw Ter Horst stellen, want op deze manier wordt het erg ingewikkeld. Zij verwees naar de derde weg. Er is ook iemand anders die voortdurend schermt met het begrip "derde weg", namelijk prof. Fijnaut. Is dat ook de derde weg die mevrouw Ter Horst in gedachten heeft? Of is haar derde weg eigenlijk een vierde weg?

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Daar vraagt u mij iets. Ik heb de opvattingen van de heer Fijnaut gelezen, maar die kwamen niet geheel overeen met die van de Partij van de Arbeid. Dus misschien is het verstandig om ons te bepalen op wat ik daarover heb gezegd.

Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Mevrouw Ter Horst pleit ervoor om een commissie te laten bekijken hoe we deze impasse kunnen doorbreken. Wat zijn de opties en mogelijkheden, zowel vanuit de optiek van de criminaliteitsbestrijding als vanuit die van de volksgezondheid? Ik heb in mijn bijdrage ervoor gepleit om ook te kijken naar de mogelijkheden en verplichtingen van de internationale verdragen. Ziet mevrouw Ter Horst het voor zich dat zo'n commissie dat meeneemt in haar verkenning van de mogelijkheden?

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Ik denk dat dat heel goed mogelijk is. De wens van GroenLinks op dat punt kennend, denk ik dat dat onderdeel kan zijn van de vragen die we aan de commissie willen stellen. Belangrijker is — ik hoop dat u dat deelt — is dat we niet op voorhand zelfs maar een richting aangeven waarin het advies zou moeten gaan. Ik hoop nou juist dat de wens om tot een voor de regering behulpzaam stuk ten aanzien van het softdrugsbeleid te komen breed wordt gedragen door deze Kamer. Ik weet natuurlijk dat er verschillende opvattingen zijn over hoe dat beleid eruit kan zien. Daarom wil ik daar geen richting aan geven.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Dan denk ik dat dat goed overeenkomt. Ook mijn onderzoeksvraag betrof de verkenning van de mogelijkheden die verdragen wel of niet bieden.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Oké.

De voorzitter:

Mijnheer De Graaf?

De heer Thom de Graaf i (D66):

Nee, ik zit hier alleen maar dreigend.

De heer Swagerman i (VVD):

Ik wil precies weten welk onderzoek en welke commissie u voor ogen hebt. Als het niet expliciet gaat om de vraag of internationale verdragen — daar hebben we een rapport over — wel of niet iets toelaten wat u wenselijk acht, is datgene wat u beoogt dan een heel brede beleidscommissie? Beoogt u een specifieke politieke commissie?

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Nee, dat zou ik helemaal niet willen. Ik denk dat het heel goed zou zijn als je daar mensen in zou zetten die bekend zijn met de materie en die zich juist buiten de politiek bewegen. Ik zag een aardige parallel in het onderwijs. Daar is een aantal docenten en hoogleraren bij elkaar gaan zitten omdat ze ontevreden zijn over onderdelen van het onderwijsbeleid. Ze zijn met elkaar tot een voorstel gekomen. Ik zou het veel liever willen zoeken in mensen die daarvan iets afweten, dan in het bezetten van een commissie door politici zoals wij.

De heer Swagerman (VVD):

Toch nog een vraag over de deskundigheid. Ik denk dat dat een politieke deskundigheid is. Zou mevrouw Ter Horst niet veeleer aan haar fractiegenoten in de Tweede Kamer moeten vragen om daarin zitting te nemen?

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Ik pleit juist niet voor politieke deskundigheid, maar voor deskundigheid op het gebied van softdrugs.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik hoop niet dat mevrouw Ter Horst bedoelt dat we vooral een gebruikerscommissie gaan instellen. Gebruikers zijn zeker deskundig. In mijn bijdrage had ik het over volkenrechtelijk deskundigen, bestuurders van verschillende niveaus en achtergronden, volksgezondheidsspecialisten enzovoorts. Ik doel op dat soort deskundigheid en niet zozeer op partijpolitieke deskundigheid. Is dat een beetje waaraan mevrouw Ter Horst denkt?

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Jazeker, want ik denk dat wij het erover eens dat het niet gaat om partijpolitieke achtergronden. Ik weet niet eens of je daar niet iemand in moet zetten die gewend is aan het gebruik van softdrugs. Maar de deskundigheden die u noemt ...

De heer Thom de Graaf (D66):

Een bonafide ondernemer, bedoelt u.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

De deskundigheden die u noemt, komen zeker in aanmerking. Maar belangrijk is dat dit een pragmatisch resultaat heeft, want anders komen we met zijn allen geen stap verder.

Ten aanzien van het wetsvoorstel is de beoordeling van mijn fractie samenvattend als volgt. Elk voorstel om de grootschalige illegale hennepteelt hard aan te pakken, wordt door onze fractie gesteund, maar dit wetsvoorstel zal hieraan geen enkele bijdrage leveren en de hutspot die het huidige drugsbeleid is geworden, alleen maar verergeren. Daar wensen wij niet aan mee te werken. Het is nu tijd om de bakens te verzetten. Laat de minister in Europa de eerste zijn om wat te doen, want Nederland heeft op dat punt een naam op te houden.


De heer De Lange i (OSF):

Voorzitter. We leven in een hedonistisch landje, waarin de jacht op genot groteske vormen heeft aangenomen. We paffen, zuipen ons in coma, en slikken, spuiten en snuiven erop los. We consumeren tabak, drank, wiet, paddo's, lsd, xtc, drugs, lijm, GHB gemaakt uit schoonmaakmiddel en gootsteenontstopper, en verdere onwaarschijnlijke reactieproducten van een hele reeks andere chemicaliën. Escapisme is een doel op zichzelf geworden. De gezondheidsrisico's zijn enorm, maar het besef daarvan is helaas gering.

Zelfs in het Nederlandse taalgebruik worden de risico's gebagatelliseerd. Waar in de Angelsaksische wereld neutraal gesproken wordt van drugs en in het midden gelaten wordt of ze nu de gezondheid bevorderen of benadelen, wordt in Frankrijk terecht standaard de veelzeggende term "stupéfiants" gebruikt. In ons land wordt graag gesproken over "geestverruimende middelen". Helaas getuigt deze terminologie niet van een diep inzicht in de werking van onze hersenen onder invloed van tamelijk primitieve chemische substanties.

Zelfs in onze wetgeving is uitgebreid ingespeeld op deze hedonistische tendensen door de invoering van een typisch Nederlands bedenksel als het gedogen. We maken wel wetten, maar kiezen ervoor om ze niet te handhaven. Sterker nog: in ons land bestaat een breed gedeeld gevoel dat we hiermee verlichte wegbereiders voor een betere wereld zouden zijn waaraan de rest van de planeet zich maar beter kan spiegelen. Dat op dit standpunt wel wat valt af te dingen zal vandaag onderdeel van mijn betoog zijn.

De gedoogcultuur in Nederland gaat ver. Als de wetgever op zeer goede gronden besluit tot een rookverbod in de publieke ruimte, ontstaat er van de ene op de andere dag een lobby waarin betoogd wordt dat een dergelijk verbod niet zou moeten gelden in kleine cafés, omdat dat ten koste van de vermeende gezelligheid zou gaan. Dit onhoudbare standpunt is niettemin goed voor eindeloos gepalaver en nodeloze extra acties van de zijde van de wetgever. In een land als Frankrijk werd de invoering van een vergelijkbaar rookverbod zonder verder debat onmiddellijk breed geaccepteerd.

Erger is het gesteld met het Nederlandse gedoogbeleid ten aanzien van softdrugs. Nou ja, soft- of harddrugs; door de toenemende concentratie van werkzame componenten in wiet of xtc wordt dit onderscheid steeds theoretischer. In Nederland tolereren we dus coffeeshops — is daar trouwens geen fatsoenlijk Nederlands woord voor? — waar wiet verkocht mag worden, terwijl het een volmaakt raadsel moet blijven waar die wiet vandaan komt. De recente uitspraak van de rechtbank in Groningen, die niets begrijpt van deze inconsistentie, is dan ook voor iemand met een minimum aan logisch verstand zeer begrijpelijk. Ook de partydrug xtc, waarvan steeds duidelijker wordt dat de gezondheidsrisico's aanzienlijk zijn, is inzet geworden van de gedooglobby.

Het Nederlandse gedoogbeleid: wilt u een beter recept voor de sleutelrol die de georganiseerde misdaad zich in dit hele proces heeft toegeëigend? Wilt u bovendien een beter recept voor de grensoverschrijdende overlast waar burgemeesters in onze grensgebieden zo over klagen? Het is overigens onbegrijpelijk dat politieke partijen enerzijds pleiten voor een steeds sterkere rol voor Europa, maar anderzijds weigeren in te zien dat het Nederlandse gedoogbeleid voor de meeste buitenlanden een formidabele steen des aanstoots is. Is het dan vreemd dat de problemen de burgemeesters in onze grensregio's over de schoenen lopen? Iedere fysicus weet dat drukgradiënten onverbiddelijk leiden tot stroming van hoge naar lage druk. Wat je beleid in de grensstreken ook is, te grote verschillen met de buurlanden leiden tot ellende. Zoveel is zeker.

Naar de mening van mijn fractie is het gedoogbeleid eerder onderdeel van het probleem dan van de oplossing. Curieus genoeg heeft het voorliggende wetsvoorstel over dit cruciale punt niets te zeggen. Het vermoeden rijst dat de minister nog steeds overtuigd is van de zegeningen van het Nederlandse gedoogbeleid. Graag hoor ik een uitgebreide toelichting op dit punt.

Dan nu het wetsvoorstel zelf. Dat de georganiseerde misdaad een sleutelrol speelt in de hennepteelt is een onomstotelijk feit. De regering maakt dat overvloedig en overtuigend duidelijk. Het is maatschappelijk ongewenst dat er een productieketen is ontstaan waarin het op dit moment onmogelijk is om individuen of organisaties die willens en wetens een onmisbaar deel van deze illegale keten uitmaken ook strafrechtelijk aan te pakken. In die zin ligt het voorliggende wetsvoorstel voor de hand en verdient het steun. Dat wil niet zeggen dat het voorstel zonder problemen is. Ook met dit wetsvoorstel in de hand maakt het nogal diffuse karakter van de productieketen de bewijslast gecompliceerd. Immers, van leveranciers van artikelen of diensten die ook allerlei toepassingen kennen buiten het terrein van de hennepteelt dient aangetoond te worden dat zij willens en wetens hebben meegewerkt aan illegale hennepteelt. Men hoeft geen helderziende te zijn om aan de horizon aanzienlijke problemen met de bewijslast en de handhaving te zien opdoemen. Niettemin lijkt het invoeren van deze wet en het vervolgens gedogen van de nu nog bestaande situatie me ook geen optie. Hoe meent de minister met dit dilemma, want dat is het, om te gaan?

Ook de opmerkelijke uitspraak die de rechtbank in Groningen onlangs deed, helpt in dit verband niet. Voor het eerst kregen wiettelers geen straf opgelegd, omdat ze zouden handelen in lijn met het huidige softdrugsbeleid en het gedoogbeleid. Opeens bestaan er "principiële wietkwekers" die, gesanctioneerd door de rechter, wiet kweken voor verkoop aan coffeeshops. Dit impliceert voor de toekomst dat een rechter onderscheid moet gaan maken tussen principiële en minder principiële wiettelers. Dat kan nog leuk worden.

De op zichzelf logische uitspraak legt naar mijn mening dan ook een bom onder het vigerende gedoogbeleid. Door velen wordt de Groningse uitspraak gezien als een belangrijke stap in de richting van regulering van wietteelt en wietgebruik. Mijn fractie meent dat regulering om redenen eerder in mijn betoog naar voren gebracht een heilloze weg is. Waar staan we nu met het wetsvoorstel? Ondanks alle te verwachten problemen met bewijslast en handhaving dienen criminelen geen vrij spel te krijgen of te houden op het terrein van de wietteelt. Dat is maatschappelijk niet aanvaardbaar. In die zin staat mijn fractie positief tegenover het voorstel. Echter, het voorliggende voorstel kan onmogelijk gezien worden als een wetgevingssluitstuk waarmee onze samenleving nog jaren voort kan. Integendeel: zonder een fundamentele bezinning op het gedoogbeleid blijft het ook na invoering van deze wet dweilen met de kraan open.

Samenvattend: mijn fractie staat weliswaar sympathiek ten opzichte van het wetsvoorstel, maar ze maakt zich grote zorgen over de toekomstige contouren van het drugsbeleid in Nederland. Die contouren behoren tot de best bewaarde politieke geheimen in Den Haag. Ik zou het niettemin zeer op prijs stellen als de minister iets van zijn visie voor de toekomst zou willen prijsgeven. Dat perspectief, indien aanwezig, zal zwaar meewegen bij ons uiteindelijke stemgedrag.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Kops. Hij houdt zijn maidenspeech.


De heer Kops (PVV):

Voorzitter. Vandaag bespreken wij in deze Kamer het wetsvoorstel Strafbaarstelling voorbereiding illegale hennepteelt. Dat mag ondertussen wel duidelijk zijn. Via een wijziging van de Opiumwet worden volgens dat wetsvoorstel alle handelingen strafbaar gesteld die illegale hennepteelt voorbereiden en bevorderen. Het is de bedoeling dat met dit wetsvoorstel een bijdrage geleverd wordt aan de bestrijding van de illegale hennepteelt, en dat is een goed streven. Mijn fractie is immers van mening dat onfrisse figuren die hun zakken vullen met deze illegale praktijken moeten worden aangepakt. Dat begint uiteraard bij de voorbereiding.

De levering van goederen of diensten en de financiering van illegale hennepteelt kunnen en mogen niet ongestraft blijven. Feitelijk betreft dit dan de growshops. Het betreft de distributiekanalen, de transportbedrijven en de verhuurders van loodsen en schuurtjes waarin wietplantages in volle bloei staan. Het betreft hier ook de beunhazen die illegale elektrische installaties aanleggen. Ook gaat het om de aanbieders van kant-en-klare systemen die de hennepteelt schokkend eenvoudig maken. Allemaal kunnen zij middels deze wet worden aangepakt.

Dat is hard nodig, want iedereen weet dat de handel in hennep in ons land gepaard gaat met criminaliteit en overlast; veel criminaliteit en overlast. Met deze illegale praktijken worden bakken met geld verdiend, waarbij 80% tot 90% in het buitenland wordt afgezet. Daarmee is Nederland ondertussen verworden tot het handelscentrum van waaruit de rest van de wereld wordt bevoorraad. Dat is niet iets om trots op te zijn. Nee, het is beschamend.

Hoeveel geld hier nu precies in omgaat is ook niet eens te zeggen, want het betreft een illegale business. Deskundigen geven aan dat het moet gaan om miljarden per jaar. Alleen al in de regio Tilburg wordt er met deze business zo'n 800 miljoen euro per jaar verdiend. In Tilburg zijn maar liefst 2.500 mensen actief in deze branche. Als ik al deze cijfers vertel, is dat geen stoer jongensboek of iets dergelijks, nee, we hebben het hier over zware criminaliteit. En wat doet een weldenkend mens in zo'n geval? Keihard aanpakken en niets anders dan dat.

Zoals gezegd leiden al deze praktijken tot veel overlast. Een illegale hennepkwekerij kan brand door kortsluiting veroorzaken. Kinderen op straat worden geconfronteerd met onfrisse figuren die de wijk onveilig maken. Bovendien houden hennepexploitanten zich ook bezig met andere duistere praktijken. Om maar wat te noemen: heling, diefstal, inbraak, productie van en handel in harddrugs, vuurwapenhandel en -smokkel, identiteitsfraude, mensenhandel, het witwassen van geld, en ga zo maar door. Dat bedenk ik allemaal niet zelf; deze gegevens zijn direct afkomstig van de politie. Criminelen in de wereld van de softdrugs maken elkaar het leven zuur met professionele bewapening. Geweld wordt niet geschuwd. Liquidaties op klaarlichte dag, midden op straat, dat gebeurt allemaal in ons land. Kortom: al deze praktijken leggen een enorme druk op onze samenleving, en zij moeten dan ook stoppen.

Iedereen weet ook dat deze ellende medeveroorzaakt is door het huidige gedoogbeleid, dat in feite ronduit krom beleid is. Het beleid slaagt er maar niet in de problematiek rondom softdrugs effectief aan te pakken, terwijl dat wel ooit een van de redenen voor dit beleid was. In de regio Tilburg worden burgers dagelijks geconfronteerd met criminaliteit en overlast, met dank aan dit gedoogbeleid. Drugstoeristen uit de hele wereld, die ons enerzijds recht in ons gezicht uitlachen vanwege ons kromme beleid, maar er anderzijds wel gretig gebruik van maken, zijn op z'n zachtst gezegd geen verrijking, met dank aan het gedoogbeleid. Grootschalige illegale handel, verloederde, vervuilde straten en burgers die in angst leven: het is allemaal aan de orde van de dag, met dank aan het gedoogbeleid.

De vraag is dan ook of dit beleid, dat de afgelopen 35 jaar de kans heeft gehad om zich te bewijzen, wellicht ook iets goeds heeft gebracht. Het spijt me, maar het antwoord is nee. Feit is dat de hennepteelt in ons land in de afgelopen 35 jaar bedrijfsmatig, professioneel en omvangrijk is geworden. Het heeft ons alleen maar ellende gebracht.

Onze status van grootleverancier van softdrugs aan de rest van de wereld kan alleen maar mogelijk gemaakt worden als de personen en de ondernemingen die zich hiermee bezighouden, over de juiste materialen en informatie beschikken. De growshops, de zogenaamde makelaars in softdrugs, zijn hierbij een belangrijke schakel en ook het grote probleem. Deze growshops kunnen en mogen zich niet langer verschuilen achter hun zogenaamde softe, onschuldige imago. Zij hebben immers maar één doel, en dat is het faciliteren en het bevorderen van illegale hennepteelt door het verstrekken van teeltbenodigdheden en teeltadviezen. Wie de illegale hennepteelt effectief aan banden wil leggen, zal dan ook moeten concluderen dat deze growshops dienen te worden aangepakt. Wie dit niet concludeert, maakt zich wat mij betreft in de strijd tegen illegale hennepteelt ongeloofwaardig.

Samenvattend, het inrichten van een kweeklocatie, het uitvoeren van het kweekproces, de handel, het transport en de verkoop zijn allemaal illegale praktijken, maar in ons land aan de orde van de dag, met alle negatieve gevolgen van dien. Dat moet dan ook een halt worden toegeroepen. Het voorliggende wetsvoorstel is een stap in de goede richting, omdat deze wet het mogelijk maakt om al in een relatief vroeg stadium op te treden. Daarom staat mijn fractie positief tegenover deze wet, die eerlijk gezegd natuurlijk al jaren geleden een feit had moeten zijn.

Toch heeft onze fractie nog enkele vragen aan de minister. De verplaatsing van criminaliteit, het zogenaamde waterbedeffect, is een klassiek verschijnsel. Hoe wenst de minister te voorkomen dat bij de aanpak van growshops enerzijds hun activiteiten zullen versplinteren en dat deze anderzijds worden verplaatst naar andere, kleinere en dan ook moeilijker aan te pakken organisaties? Mocht dat gebeuren, wat gaan we dan doen?

Zoals gezegd, mijn fractie hecht waarde aan het voorliggende wetsvoorstel, maar uiteraard ook aan concrete resultaten en successen. Het huidige gedoogbeleid was oorspronkelijk bedoeld om de hennepteelt buiten de criminaliteit te houden. Ik druk mij vrij zacht uit als ik zeg dat dit niet echt is gelukt. Indien het wetsvoorstel wordt aangenomen en de wet in werking treedt, zoals mijn fractie hoopt, wanneer kunnen we dan de eerste concrete resultaten, de opgerolde growshops, verwachten? Wat is dan het concrete actieplan? Graag een reactie van de minister.

De voorzitter:

Mijnheer Kops, mijn hartelijke gelukwensen met uw maidenspeech. Sinds uw beëdiging in juli dit jaar behoort u tot een exclusief gezelschap van politici die kunnen zeggen dat zij vóór hun 30ste lid zijn geworden van de Eerste Kamer. Het aantal is nog altijd op één hand te tellen; om precies te zijn vier.

Mag ik bij deze felicitatie kort iets van uw achtergrond schetsen? U hebt in 2003 de lerarenopleiding Duits gevolgd aan de Hogeschool Rotterdam. Datzelfde jaar publiceerde u een schoolboek over de Duitse grammatica. U vervolgde uw passie en studeerde Duitse taal en cultuur aan de Universiteit Leiden. Daar behaalde u tevens een minor in de Indonesische en een minor in de Nederlandse taal en cultuur. Vanaf 2008 was u vervolgens enige jaren werkzaam als leraar Duits aan het Visser 't Hooft Lyceum in Leiderdorp.

Van 10 januari 2011 tot 1 juli 2014 was u beleidsmedewerker van de PVV-delegatie in het Europees Parlement. Daar hebt u kunnen ervaren hoe parlementaire democratie functioneert op het niveau van de Europese Unie. U adviseerde de delegatie over onder andere buitenlands beleid, mensenrechten, economie, energie en vrouwenrechten. Ook schreef u toespraken, rapporten en opiniestukken en begeleidde u het stellen van parlementaire vragen aan de Europese Commissie en de Europese Raad.

Mijnheer Kops, uw maatschappelijke en politieke ervaring, met name op Europees niveau, voorspelt een interessante verdere bijdrage aan het werk van deze Kamer en wij wensen u daarmee veel succes.

Het is mij ter ore gekomen dat u in 2003 een wedstrijd voor jonge amateurdichters hebt gewonnen. In dat kader zou ik graag een kleine passage uit een gelegenheidssonnet van Goethe willen citeren dat hier van toepassing is. Het dateert van 26 juni 1802.

Wer Grosses will, muss sich zusammenraffen;

In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister,

Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben.

Ik schors de vergadering om de collegae de gelegenheid te geven u geluk te wensen met uw maidenspeech.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.


De heer Nagel i (50PLUS):

Voorzitter. Zo'n 40 jaar geleden was ik eindredacteur van het politieke radioprogramma In de Rooie Haan. In dat programma gaf de helaas dit jaar overleden Koos Zwart, zoon van PvdA-minister Irene Vorrink, wekelijks drugsvoorlichting en noemde hij de zwartemarktprijzen van de diverse wietsoorten. Toen al ging de discussie over begrippen als illegaliteit, criminaliteit, kwaliteit en gezondheid. In die dagen werd alom geconstateerd dat de Haagse politiek achter de feiten aanholde. Nu, 40 jaar later, geldt die conclusie opnieuw of nog steeds. Of je nu voor of tegen het reguleren van bepaalde softdrugs bent, de conclusie kan niet anders zijn dan dat het huidige beleid finaal is vastgelopen en dat de voorliggende wetswijziging geen oplossingen biedt maar de problemen juist zal vergroten. Om een voorbeeld te geven: het NFI heeft bevestigd dat als de wet in werking treedt er naar verwachting 40.000 monsters moeten worden onderzocht. Deelt de minister deze inschatting en voorziet hij een capaciteitsprobleem?

In de Tweede Kamer betoogde mevrouw Bouwmeester van de fractie van de Partij van de Arbeid dat er slechts een capaciteit is om 25% van de drugsbendes aan te pakken. Is de extra inzet van politiemensen die de minister heeft aangekondigd voldoende om de andere 75% effectief te kunnen bestrijden?

Kern van het probleem blijft dat het verkopen van wiet in de coffeeshop wel is toegestaan maar het inkopen niet. Heeft de minister dat wel eens aan een buitenlandse collega met een op logica gebaseerde redenatie kunnen uitleggen? Zou hij ons in dat geval vandaag hiervan deelgenoot kunnen maken?

Een meerderheid van burgemeesters in gemeenten die coffeeshops herbergen, zegt dat het huidige beleid niet meer functioneert. De burgemeesters komen uit diverse partijen. Er is geen politieke scheidslijn. De minister heeft bij herhaling en ook tijdens het mondeling overleg van 9 september dit jaar gezegd veel contacten met de burgemeesters te onderhouden. Daar twijfelen we uiteraard niet aan, maar blijkbaar leidt dit contact tussen de Haagse politiek en de mensen die in het veld verantwoordelijk zijn, niet tot een verkleining van de kloof. De minister is blijkbaar versteend als het om de softdrugs gaat.

Want wat is de praktijk? In alleen al Heerlen rolde de politie in het afgelopen jaar 131 plantages op, vaak verborgen op achterkamertjes of zolders. De eigenaren, niet zelden bijstandsmoeders en uitkeringstrekkers, werden gearresteerd, bekeurd en weer vrijgelaten. Zij krijgen de financiële gevolgen, hun opdrachtgevers gaan vrijuit. De burgemeester van Heerlen zegt in De Telegraaf van 27 september 2014: "Het gaat over harde criminaliteit. Wie denkt één keer wietoogst te draaien, komt bedrogen uit. De misdadige netwerken investeren voor de lange termijn. Uitstappen is geen optie, dan volgen chantage en bedreiging." Enkele jaren geleden werd het aantal geruimde plantages landelijk al ingeschat op 5.000. Kan de minister het meest recente landelijke cijfer noemen?

Intussen staan de maatschappelijke ontwikkelingen niet stil. Vandaag zijn vele malen de rechtbank in Groningen en het vonnis van 16 oktober jl. genoemd, waarin twee telers van cannabis schuldig werden bevonden maar waarin hun geen straf werd opgelegd. De rechter vond de handelingen in overeenstemming met het doel van het gedoogbeleid. Heeft de minister kennis genomen van deze zaak en welke betekenis geeft hij aan deze ontwikkeling? In dit verband is het interessant te citeren uit een artikel in De Gooi- en Eemlander van gisteren, maandag 3 november. Daarin wordt gemeld dat de raadsfractie van de SP in Hilversum op grond van bovengenoemde recente uitspraak van de Groningse rechter, nadrukkelijk genoemd als nieuw gegeven, met een initiatief wil komen waardoor Hilversum de eerste gemeente zou worden met een legale en liefst gemeentelijke wietkwekerij, die bovendien banen oplevert. Het idee wordt volgens De Gooi- en Eemlander gesteund door de fracties van D66, de Partij van de Arbeid, GroenLinks en de lokale partij Hart voor Hilversum en kan daarmee op een ruime meerderheid in de raad rekenen. De fracties vinden dat er momenteel te veel rotzooi in de wiet zit, die de gezondheid bedreigt, en dat je met een eigen kwekerij kunt zorgen voor de kwaliteit. Kan de minister aangeven hoe hij tegen een dergelijk voorstel aankijkt? Indien er een dergelijk voorstel zou komen en het inderdaad een meerderheid in de Hilversumse raad zou halen, wat zal dan de opstelling van het kabinet zijn, mede gelet op het nieuwe gegeven van de recente uitspraak van de rechter in Groningen? Zal dat plan gedoogd worden of zal het kabinet maatregelen nemen om de realisering van een legale wietkwekerij te torpederen? Voor alle duidelijkheid bepleit ik namens de 50PLUS-fractie dat de minister een dergelijk experiment een ruime kans geeft.

Het doel van dit wetsvoorstel zal niemand betwisten. Het tegengaan van criminaliteit, overlast en bescherming van de gezondheid staan voorop. De 50PLUS-fractie wil nadrukkelijk dat er een einde komt aan alle vormen van illegale teelt. Maar dan zullen er andere maatregelen genomen moeten worden dan nu wordt voorgesteld. Diverse partijen hebben voorgesteld in één of meerdere gemeenten een proef te nemen met het reguleren van de teelt en inkoop van de wiet, met als doel de illegale handel en de daarmee gepaard gaande zware criminaliteit te bestrijden en waarborgen voor kwaliteit en gezondheid te garanderen. Wij steunen dit idee. Het antwoord dat de minister gaf tijdens het eerder genoemde mondelinge overleg, namelijk dat je met het doen van een experiment de situatie creëert voor een ander beleid, raakt de kern. Dit beleid is vastgelopen en er is geen uitzicht op daadwerkelijke verbetering. Daarom zullen wij de eventuele motie-Ter Horst ook steunen. We vragen de minister niet doof te blijven voor de vele roepen om verandering.

De voorzitter:

Wenst een van de leden in eerste termijn nog het woord? Ik constateer dat dit niet het geval is. In verband met het feit dat er nu commissievergaderingen moeten plaatsvinden, waarvan woordvoerders die hier aanwezig zijn deel uitmaken, schors ik de vergadering tot 16.45 uur.

De vergadering wordt van 15.53 uur tot 16.45 uur geschorst.


De voorzitter:

Ik geef het woord aan de minister van Veiligheid en Justitie.


Minister Opstelten:

Voorzitter. Ik ben verheugd dat dit voorstel vandaag kan worden besproken met uw Kamer. Ik dank de leden van de senaat voor hun inbreng. Ik ga graag kort even in op het doel en de context van het voorstel. De bestrijding van de illegale hennepteelt is een speerpunt van het kabinetsbeleid. Dat is door iedereen ook erkend en herkend. De achtergrond van dit wetsvoorstel wordt gevormd door een lacune die er naar onze mening is in de Opiumwet, namelijk dat voorbereidingshandelingen voor lijst II-middelen nu niet strafbaar zijn. Dit wetsvoorstel gaat over die strafbaarstelling. Voortaan zullen ook voorbereidingshandelingen voor alle lijst II-middelen strafbaar zijn. Bij lijst II-middelen gaat het bijvoorbeeld om hasj, wiet en paddo's.

De wetswijziging zal vooral nut hebben bij de bestrijding van grootschalige en bedrijfsmatige illegale hennepteelt. Er bestaat een hele industrie rond het faciliteren van illegale hennepteelt. U hebt dat allen ook aangegeven. Growshops hebben daarin een belangrijke rol, ook al zijn ze zeker niet de enige faciliteerders. Met het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken, willen we een einde maken aan dit faciliteren.

Tijdens de schriftelijke gedachtewisseling over dit wetsvoorstel en tijdens het mondeling overleg dat ik op 9 september mocht hebben met uw commissie over het coffeeshopbeleid heeft een aantal leden van deze Kamer een koppeling gelegd tussen dit voorstel en de zogenaamde achterdeurproblematiek. Vandaag kwam dat ook aan de orde. Verschillende woordvoerders vroegen ernaar. Naar mijn oordeel is er geen verband. De voorgestelde strafbaarstelling van de voorbereidingshandelingen dient als ondersteuning van de bestrijding van de illegale grootschalige hennepteelt. Die staat naar mijn vaste overtuiging los van het coffeeshopbeleid, wat je daar ook van vindt. Het staat dus ook los van de discussie over de achterdeurproblematiek. Dat wil ik als achtergrond schetsen.

Mevrouw Ter Horst i (PvdA):

Mag ik iets vragen? De minister mag zeggen dat hij er later op terugkomt. Hij zegt dat er geen relatie is tussen beide zaken, maar misschien wil hij wel ingaan op de uitspraak van de Groningse rechter. Wat betekent die uitspraak voor dit wetsvoorstel?

Minister Opstelten:

Dat hebben een aantal andere leden ook gevraagd. Ik vind het ook passend om dit in de senaat neer te leggen. Ik kan natuurlijk dat hele vonnis analyseren, evenals een ander vonnis, maar het zal u niet ontgaan zijn dat de hogere rechter nu aan bod is. Het is dus onder de rechter. Het Openbaar Ministerie herkent zich niet in deze uitspraak en is in beroep gegaan. Het is belangrijk om dat hier te zeggen. In de debatten die we altijd voeren is het ook gebruikelijk om dat zo te doen. In het overleg met de Tweede Kamer is mij er ook naar gevraagd. Toen was een en ander een halfuur daarvoor gelanceerd. Ik had het vonnis nog niet gelezen. Het OM is in beroep gegaan en ik denk dat we die rechtsgang moeten respecteren. Los daarvan vind ik ook dat dit geen relatie heeft met dit wetsvoorstel.

De heer Thom de Graaf i (D66):

Ik probeer het goed te begrijpen. Dit wetsvoorstel heeft geen relatie, houdt geen verband, met het coffeeshopbeleid. Als het coffeeshopbeleid echter anders zou zijn en gereguleerde aanvoer aan de achterkant mogelijk was, was dit voorstel niet mogelijk geweest. Dan zou je namelijk de voorbereidingshandelingen strafbaar stellen van een op zichzelf deels gelegaliseerde of gereguleerde teelt. Anders gezegd: dan is er toch per definitie een verband tussen het coffeeshopbeleid en dit wetsvoorstel?

Minister Opstelten:

Het wetsvoorstel gaat over de voorbereidingshandelingen voor de illegale teelt. Die is strafbaar. Daar gaat het om. Als je coffeeshops zou legaliseren, zou het inderdaad niet over dat onderdeel van de teelt gaan. De heer De Graaf weet echter dat dit helaas maar een heel klein onderdeel is van de productie in ons land. In rapporten van de politie wordt gesproken over 80%. Het is bekend dat ik dit laat valideren, maar laten we daarvan uitgaan. Een klein deel van de productie heeft dus maar een relatie met het coffeeshopbeleid. Laten we het los van elkaar bekijken. Als we zouden doen wat de heer De Graaf wil, zou ik dit wetsvoorstel nog steeds indienen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik weet niet helemaal wat ik zou willen. Ik heb daar volgens mij ook geen voorstellen voor gedaan. Ik stelde dat u het moeilijk zou krijgen met dit wetsvoorstel als er een ander soort beleid zou zijn, want dan zou u een splitsing moeten maken tussen voorbereidingen voor geaccepteerde en gereguleerde teelt en aanvoer en voorbereidingen voor datgene wat niet wordt geaccepteerd. Dat zou in de praktijk, maar ook juridisch, veel moeilijker zijn. Dat moet u toch met mij eens zijn?

Minister Opstelten:

Nee, dat hoeft niet. Dit is hetzelfde soort debat dat u net met een aantal leden per interruptie hebt gevoerd. Ik heb daar ook naar geluisterd. Ik dacht nog: dat komt nog terug. Ik herinner me dat mevrouw Ter Horst dit ook al eerder heeft gezegd. We zouden een splitsing moeten aangaan tussen legaal en illegaal en dan het illegale deel bestrijden en het legale deel reguleren. Toevallig was ik van plan om daarop terug te komen. Een aantal van u heeft het over het coffeeshopbeleid gehad en heeft daar vragen over gesteld. Het is dus mijn plicht om daar even op in te gaan. Het leek me beter voor de behandeling van het wetsvoorstel om dat eerst te doen. Ik wil het ook later doen, maar dan hebben we het maar gehad.

Een aantal van u heeft gevraagd naar de toekomst. Ik heb een goed en langdurig debat in de Tweede Kamer gehad. Ik kijk er met veel genoegen op terug. Een aantal van u heeft ook bevestigd dat er een meerderheid is voor het beleid van het kabinet. Er is een duidelijke, uitgesproken meerderheid, misschien niet groot, maar zij is er. Ik heb ook gevraagd om daar duidelijk over te zijn. Dat is goed voor de uitvoerende diensten, zoals de politie, het Openbaar Ministerie en andere instanties. Zij willen dat er consistentie en duidelijkheid is over het beleid.

Staatssecretaris Van Rijn heeft zijn licht laten schijnen over de volksgezondheidsaspecten. Ik heb dat gedaan over de aspecten met betrekking tot de openbare orde en de criminaliteit. Ik heb in de Tweede Kamer niet alleen verteld wat voor mij belangrijk is in het regeerakkoord. Dat is verder natuurlijk maatgevend. Het gaat om de volgende elementen: de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, het voorkomen van overlast en het wegwerken van overlast rondom de bestaande coffeeshops.

In een aantal brieven aan de Tweede Kamer is aangegeven dat we de hoofdpunten van de commissie-Van de Donk onderschrijven. De commissie-Van de Donk is een belangrijke commissie. Ik hoorde het woord "commissie" alweer langskomen, maar daar hebben we de commissie-Van de Donk voor gehad. Deze heeft een aantal maatregelen voorgesteld, die we nu successievelijk invoeren, zoals het ingezetenencriterium. Dit kabinet is wel het eerste kabinet geweest dat dat na de invoering van het coffeeshopbeleid heeft aangepakt. Ik denk dat dit belangrijk is.

We onderschrijven de volgende drie punten: middelengebruik door minderjarigen sterker tegengaan, coffeeshops beheersbaar maken en versterking van de strijd tegen de georganiseerde drugscriminaliteit. Dat zijn de ankers waar we nu voor gaan. Natuurlijk spreek ik een- en andermaal en ook heel graag met mijn collega's van de buurlanden. Ik kijk uit naar de gesprekken met mijn nieuwe Belgische collega's. Ook met de Franse, Luxemburgse en de Engelse collega's voer ik gesprekken, evenals met de Duitse collega's in Berlijn maar ook in Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen. Het is belangrijk dat we die visie vasthouden.

De heer Hoekstra i (CDA):

Ik heb nog een feitelijke vraag aan de minister. In het eerste deel van het debat ging het over export en de Nederlandse markt. We herinneren ons het debat daarover en de recapitulatie van mevrouw De Boer. Mijn vraag is, kijkend naar de Nederlandse markt, welk gedeelte in de optiek en waarneming van de minister in handen is of wordt beheerst door de georganiseerde misdaad. Ik kan mij voorstellen dat het een getal is dat nog opgezocht moet worden en waar de minister dus later op terug wil komen, maar het zou mij wel interesseren om dat getal te horen, juist ook vanwege het debat dat we hier vandaag hebben.

Minister Opstelten:

Ik kan nu niet een algemeen getal noemen in de zin van: dat is de criminaliteit die daarmee gepaard gaat. Wel kan ik verwijzen naar het rapport dat door de politie is opgesteld, dat ik nu laat valideren en dat, naar verwachting, aan het eind van het jaar door het WODC naar buiten wordt gebracht. In dat rapport wordt een percentage genoemd van 80 dat met de export — dat is natuurlijk criminaliteit — is gemoeid en een percentage van 20 dat bestemd is voor de toevoer van de coffeeshops.

De heer Hoekstra (CDA):

Over die 80% bestaat wat mij betreft niet zo heel veel misverstand. Waar het mij om zou gaan — als we dat in de loop van het debat kunnen verhelderen zou mij dat in ieder geval helpen — is wat er te zeggen is over de inkleuring van die 20%.

Minister Opstelten:

Dit is een belangrijk punt. Ik zal kijken of ik daar in tweede termijn op terug kan komen richting de heer Hoekstra.

De heer Ruers i (SP):

Ik zou de minister in dit verband ook willen vragen om eens te kijken naar de open grenzen die we kennen in Europa en de vrije import en export. In de media hebben we kunnen lezen dat de georganiseerde criminaliteit grote kweekplaatsen heeft in Spanje, waarna de wiet met grote containers naar Nederland komt. Dat is dus import, naar ik aanneem. Wil de minister eens in beeld brengen hoeveel er geïmporteerd wordt door die criminelen? Daarmee krijgen we wellicht een beter beeld. Er wordt geëxporteerd maar er wordt volgens mij ook geïmporteerd.

Minister Opstelten:

Nederland staat bekend, ook bij mijn collega's, als een exporterend land op dit terrein. Vandaar dat ik ook actieprogramma's in voorbereiding heb of al in operatie heb met de collega's om gezamenlijk deze zware misdaad te bestrijden.

Wat betreft eerder genoemde ankers deel ik natuurlijk de zorgen van alle burgemeesters, maar ook van degenen die over de certificering iets anders denken dan ik. Ik heb met allen gesproken en ik heb hun ideeën gehoord. Ik heb daarover aan de Tweede Kamer gerapporteerd en heb daarin ook in volstrekte transparantie uiteengezet waarom ik het niet met ze eens ben. Je kunt ook een "agree to disagree"-beleid voeren, in de zin dat je wel aanpakt wat gezamenlijk wordt gedeeld, te weten de grote georganiseerde criminaliteit. Vandaar dat we daarvoor een actieprogramma hebben voor het zuiden van het land, te weten Brabant en Limburg. Niet alleen het Radboud-rapport is aanleiding om te zeggen: dit kan niet. Het is overigens een heel belangrijk en goed rapport. Nederland houdt zich aan de verdragen en heeft zijn opstelling in dezen gekozen. Ook van belang zijn de eerder genoemde 80% export en de visie van de uitvoerders die zeggen: doe het ons niet aan om in te gaan op de certificering, want het maakt de handhaving bij de bestrijding van grote georganiseerde criminaliteit moeilijker en onduidelijker.

Vervolgens kom ik te spreken over nut en noodzaak van het wetsvoorstel. Grootschalige illegale hennepteelt is een vorm van zware criminaliteit waarmee veel geld wordt verdiend. Er bestaat een zeer professionele industrie rond het faciliteren van de illegale hennepteelt. Dat leidt ertoe dat, als de politie kwekerijen ontmantelt, meteen op professionele wijze nieuwe kwekerijen worden ingericht. Dat gebeurt overal, in bedrijfspanden, kassen en mobiele containers en op zolders van woonhuizen. Bij het strafrechtelijk optreden tegen deze faciliteerders doen zich, zo blijkt uit de jurisprudentie, problemen voor. Bij vervolging van faciliteerders is de drempel voor het bewijs van medeplegen hoog en levert medeplichtigheid ook niet altijd resultaat. Bij vervolging ter zake van poging ligt de drempel te hoog. Zelfs kant-en-klaar ingerichte kwekerijen waarin alleen nog de hennepplanten ontbreken, zijn niet voldoende. Het strafrechtelijk instrumentarium wordt effectiever door de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen. Dat is een stevig middel dat gewoonlijk alleen geldt voor misdrijven waarop acht jaar staat; bij beroepsmatige teelt en teelt van grote hoeveelheden is het strafmaximum zes jaar. Desondanks is strafbaarstelling via artikel 11a van de Opiumwet gerechtvaardigd wegens de omvang van de problematiek van illegale hennepteelt en de bewezen problemen met andere strafbaarstellingen. Politie en Openbaar Ministerie dringen al jaren aan op de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, omdat het anders dweilen met de kraan open blijft. Het is geen Haagse uitvinding, kan ik verzekeren.

De heer Swagerman uitte enige zorgen over de afgrenzing van het strafrechtelijk verwijt door het opnemen van het bestanddeel "ernstige reden om te vermoeden". Naar mijn mening zou er voor deze zorgen geen aanleiding behoeven te zijn. Met het begrip "ernstige reden om te vermoeden" wordt in de strafbaarstelling gedoeld op de zogeheten bewuste culpa, zijnde de zware vorm van schuld die direct tegen voorwaardelijk opzet aanhangt. Dat heb ik ook in de Kamerstukken tot uitdrukking willen brengen. Ik heb daarin aangegeven dat bij "ernstige reden om te vermoeden" sprake moet zijn van een situatie waarin elk weldenkend mens het handelen achterwege had gelaten, omdat het voor hem of haar duidelijk was dat hij of zij daarmee het plegen van een Opiumwetdelict zou faciliteren.

Voorts heb ik aangegeven dat voor de invulling van dit begrip aansluiting moet worden gezocht bij het al bestaande artikel 10a van de Opiumwet. Ook in dat artikel is met de woorden "ernstige reden om te vermoeden" de zware culpoze variant bedoeld. Voorbeelden daarvan zijn het verwijtbaar wegkijken en het onder zeer verdachte omstandigheden onterecht ervan uitgaan dat voorwerpen niet voor illegale hennepteelt worden gebruikt. Ik benadruk dat met de nieuwe bepaling geen algemene onderzoeksplicht wordt geïntroduceerd voor bijvoorbeeld verkopers bij de GAMMA en de tuincentra. Gewone onachtzaamheid of onoplettendheid leidt ook niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Ik vertrouw erop met het voorgaande een verduidelijking van het begrip "ernstige reden om te vermoeden" te hebben kunnen geven. Ik denk dat het goed is dat deze uitleg kraakhelder deel uitmaakt van de wetsgeschiedenis.

De heer De Graaf en de heer Hoekstra …

De heer Thom de Graaf (D66):

De heer De Graaf wil nog een vraag stellen. De minister zegt dat het nu kraakhelder is en dat alles vaststaat. Ik probeer mij voor te stellen hoe het in de praktijk gaat. De voorbeelden die in dit debat zijn genoemd, worden door de minister niet geadresseerd. Dat was ook al een discussie in de schriftelijke gedachtewisseling. Toen wilde de minister, misschien met het oog op het ingewikkeld maken van het vervolgingsbeleid, ook geen voorbeelden geven. Maar ik heb uit de omschrijving die de minister zojuist gaf, die elk redelijk mens zou moeten begrijpen, nog niet helder voor ogen wat ik als redelijk mens moet begrijpen als ik niet precies op de hoogte ben van de wijze waarop hennep wordt gekweekt. Ik kan u vertellen dat ik dat niet weet. Dat betekent dat ik toch bepaalde kennis zou moeten hebben. Stel dat ik een lamp aflever bij iemand. Dan zou ik moeten weten dat deze lamp weleens voor hennepteelt zou kunnen worden gebruikt. Stel dat ik een vrachtwagenchauffeur ben die kunststof aflevert bij een loods. Dan moet ik begrijpen dat dit voor de hennepteelt is. Een aantal voorbeelden zou een reactie behoeven om een begin van helderheid te krijgen over waar de afgrenzing ligt. Anders kan ik mij voorstellen dat het in de praktijk wel erg ingewikkeld wordt om de tenlastelegging te omschrijven.

Minister Opstelten:

Het was zuiver geluk van mijn kant dat ik bij de inbreng van de heer De Graaf was aangekomen. Ik wilde toch nog iets algemener beginnen en vervolgens met een paar voorbeelden komen. Wanneer is er sprake van "ernstige reden om te vermoeden"? Op grond van de voorgestelde strafbaarstelling van de voorbereiding van illegale hennepteelt, kan iemand ook strafbaar zijn wanneer hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat voorwerpen of stoffen bestemd zijn om te worden ingezet voor illegale hennepteelt. Ik zie dat er wordt geknikt.

Aansluiting is gezocht bij het bestaande artikel 10a van de Opiumwet, waarin de voorbereiding van harddrugsmisdrijven al strafbaar is gesteld, en bij de jurisprudentie die over dit artikel bestaat. Met de woorden "met ernstige reden om te vermoeden" wordt aldus gedoeld op de bewuste culpa die ik net heb omschreven. Dat betekent dat iemand pas strafbaar is als het niet anders kan dan dat hij zich bewust was van de criminele bestemming van de voorwerpen. Dat is natuurlijk belangrijk. Deze zware vorm van schuld ligt direct tegen voorwaardelijk opzet aan. Gewone onachtzaamheid en onoplettendheid vallen nadrukkelijk niet onder de strafbaarstelling. Ik vind het belangrijk om dat te zeggen.

De voorbeelden hebben betrekking op het bestanddeel van "ernstige reden om te vermoeden". De heer De Graaf voelt dat haarfijn aan. Ik ben wel bereid om enkele voorbeelden te schetsen, omdat hij daar nadrukkelijk om vraagt, maar ik teken daar nadrukkelijk bij aan dat deze voorbeelden noodzakelijkerwijs altijd enigszins abstract moeten zijn. De precieze afgrenzing van de invulling van dat begrip is steeds afhankelijk van de feiten en de omstandigheden van het geval. Het Openbaar Ministerie moet daar straks mee aan de slag.

Ik kom op het eerste voorbeeld. Een loodgieter wordt door een hem onbekende persoon gevraagd of hij zwart wat werkzaamheden wil verrichten in een aantal huurwoningen. Het gaat niet om de verhuurder of de woningbouwvereniging. In de woningen moet de loodgieter telkens een professioneel irrigatiesysteem aanleggen dat bekend is uit de tuinbouw. De omstandigheden lijken te wijzen op illegale hennepteelt, maar de loodgieter vindt de verdiensten aantrekkelijk en heeft geen zin om moeilijke vragen te stellen. Dit voorbeeld heb ik ook met het Openbaar Ministerie besproken.

Ik kom op het tweede voorbeeld.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik heb nog een vraag over het eerste voorbeeld. In de omschrijving van het voorbeeld spreekt de minister al van omstandigheden die op illegale hennepteelt zouden moeten wijzen. Welke omstandigheden zijn dat dan? Gaat het alleen om irrigatie?

Minister Opstelten:

Dat kan. Het kunnen ook andere omstandigheden zijn. Ik ben er ook niet zo vaak geweest. Het gaat hierbij echter om de vorm van bewijslast die geleverd moet worden. Men heeft dat moeten zien. Het is dus niet zomaar onachtzaamheid of onoplettendheid.

De heer Thom de Graaf (D66):

Het gaat mij er niet om dat ik het de minister moeilijk wil maken met de specifieke details van een voorbeeld. Maar uit het voorbeeld en zeker uit de formulering die de minister kiest, blijkt weer dat het heel sterk afhankelijk is van het individuele geval en van de vraag of iemand, gegeven diens kennis en diens achtergrond, zou kunnen of zou hebben kunnen begrijpen dat het misschien zou worden gebruikt voor illegale hennepteelt. Dat maakt het zo lastig dat je moeilijk kunt spreken van een objectiveerbare norm die voor een gemiddelde Nederlander, de redelijke mens waar de minister het over heeft, kenbaar zou zijn. Dat is mijn bezwaar.

Minister Opstelten:

Dat heeft de heer De Graaf net gezegd, maar dat standpunt deel ik niet met hem. Het gaat hierbij om de zware vorm van culpa die ik een paar keer heb geformuleerd. Ik kom daar zo dadelijk nog op terug in de uitwerking aan de hand van de vragen. Ik kan ook een tweede voorbeeld noemen.

De voorzitter:

Eerst heeft mevrouw De Boer een interruptie.

Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Misschien kan de minister hier in de voorbeelden verder op ingaan. Ik hoor hem zeggen dat het gaat om een heel zware vorm van culpa, die heel dicht aanligt tegen het opzetvereiste dat we nu al kennen in de strafbaarstelling van de voorbereidingshandeling. Dan moet de minister toch een aantal voorbeelden kunnen noemen van strafzaken waarin is geprobeerd om met behulp van het opzetvereiste zaken voor de rechter te brengen en die zijn gesneuveld omdat die opzet niet bewezen kon worden, terwijl er toch heel duidelijk sprake was van zeer zware culpa? Naar die voorbeelden zijn we op zoek.

Minister Opstelten:

Ik heb aangegeven dat een en ander in relatie tot de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht moeilijk te bewijzen is. Ik heb zelfs gezegd dat een en ander als zodanig nog niet strafbaar is voor het feit dat er een kant-en-klare kwekerij geleverd is en dat er geproduceerd wordt.

Ik kom bij het tweede voorbeeld. Een loonwerker ontvangt een opdracht om tegen een hoge beloning met zijn graafmachine twee enorme zeecontainers in te graven op het erf van een boerderij. De containers zijn dan van buitenaf niet meer zichtbaar. Ook moeten er sleuven worden gegraven ten behoeve van elektra, bewatering en een groot afzuigsysteem voorzien van koolstoffilters. Met deze feiten kan het haast niet anders dan dat betrokkene zich bewust is geweest van de kans dat het ging om werkzaamheden ter voorbereiding van de productie van drugs. Onder die omstandigheden kan de betrokkene verweten worden dat hij een ernstig vermoeden moet hebben gehad. Er behoeft dan niet bewezen te worden dat hij deze kans ook bewust heeft aanvaard. Dat is een verschil met het voorwaardelijk opzet.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik hoorde de minister de woorden "bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat" gebruiken. Die woorden gebruikt de minister nu om aan te geven dat er dus sprake is van culpoos handelen, terwijl ik denk dat dit precies de omschrijving is van voorwaardelijke opzet. Wat maakt dat het geen voorwaardelijke opzet zou zijn en wel heel zwaar culpoos handelen? Waar zit precies het verschil van bewijs in?

Minister Opstelten:

Voor het antwoord kom ik op het punt dat ik nu wil uitwerken, namelijk het bewijzen van een ernstige reden om te vermoeden. Dat is mijn volgende punt. Als mevrouw De Boer daarnaar wil luisteren, heel graag. De heren Hoekstra en De Lange hebben er in eerste termijn ook vragen over gesteld.

Het bewijs van het ernstig vermoeden dat stoffen, voorwerpen en dergelijke zullen dienen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt, zal telkens afhangen van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. In het ene geval zal het bijzondere karakter van de stof of het voorwerp doorslaggevend zijn voor het bewijs dat deze spullen ingezet zullen worden voor de illegale hennepteelt. In het andere geval kan dat minder duidelijk liggen, bijvoorbeeld wanneer de voorwerpen of gedragingen een meer alledaags karakter hebben. Het zijn dan vooral de handelingen of gedragingen die worden verricht met de spullen die bepalend zijn voor het ontstaan van een vermoeden dat illegale hennepteelt wordt voorbereid. Het bewijs zal genoeg aanknopingspunten moeten leveren dat de te leveren voorwerpen of goederen een criminele bestemming krijgen.

Voor het bewijs van een ernstig vermoeden is nodig dat de indicaties daarvoor niet mis te verstaan zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat er bewijs is dat de verdachte met de koper over de bestemming heeft gecommuniceerd en dat het verdachte daaruit wel duidelijk moet zijn geworden dat de koper verkeerde plannen heeft met de te leveren stoffen en goederen. Het klopt dat dit bewijs soms misschien lastig te leveren zal zijn. Daar staat tegenover dat een lichtere gradatie van schuld grotere rechtsonzekerheid tot gevolg zal hebben, want dan rijst de vraag tot hoever een burger moet nagaan of de te leveren goederen en voorwerpen eventueel voor de illegale hennepteelt worden ingezet.

De heer Ruers (SP):

Er wordt nu voorgesteld om iets toe te voegen aan artikel 11a van de Opiumwet. Het gaat dan met name om het weten, het vermoeden of het daadwerkelijk betrokken zijn. De minister noemde al artikel 46 en artikel 223 van het Wetboek van Strafrecht. Ik wil artikel 46 Sr eens voorleggen aan de minister. In dat artikel staat nu al: voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft. Dat lijkt toch wel erg veel op het nieuwe artikel 11a. Waarom lukt het niet met artikel 46, maar zou het plotseling wel lukken als we het nieuwe artikel 11a invoeren? De minister moet mij toch eens het verschil uitleggen.

Minister Opstelten:

Artikel 46 Sr ziet op de voorbereiding van alle misdrijven met een strafmaat van minimaal acht jaar. Artikel 11a Opiumwet heeft alleen betrekking op grootschalige illegale hennepteelt, delicten waarop een strafmaat van zes jaar is gesteld. Voor artikel 46 Sr geldt dat opzettelijk handelen is vereist en voor artikel 11a Opiumwet kan naast wetenschap van ook gelden de ernstige reden om te vermoeden dat. Dan krijgen we dus de discussie die we nu aan het uitwerken zijn, namelijk dat voorbereidingshandelingen dienend voor de illegale hennepteelt toereikend zijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Dat is het verschil. Dat hebben we ook eindeloos langdurig met deze Kamer voorbereid in de stukken, dus dat moet de heer Ruers wel duidelijk zijn.

De heer Ruers (SP):

Nee, ik vraag het juist omdat het mij niet duidelijk is. Er is een minutieus verschil. De minister probeert ons duidelijk te maken dat deze kleine variant dan plotseling de grote wijziging zou moeten zijn waarmee het OM wél uit de voeten kan.

Minister Opstelten:

Jazeker.

De heer Ruers (SP):

Ik zie dat niet.

Minister Opstelten:

De feiten wijzen dat gewoon uit. Het blijkt ook uit de tekst van artikel 11a, dat u allen kent, waarin precies is aangegeven wat de doelstelling is. Daaraan is een iets ruimere formulering gegeven en daardoor zal de doelstelling van het artikel gerealiseerd kunnen worden.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik probeer het nog één keer, want ook van het voorbeeld dat de minister noemde, waarin er overleg was geweest met de afnemer over de bestemming, denk ik dat je minimaal voorwaardelijke opzet bewezen moet kunnen achten. Ik vraag mij dus af waar precies het verschil zit tussen enerzijds de voorwaardelijke opzet, dus het op de koop toe nemen van de aanmerkelijke kans dat, en anderzijds een ernstige reden om te vermoeden dat. Waar zit nou precies het verschil tussen die twee? Kan de minister een voorbeeld noemen van een geval dat geen voorwaardelijke opzet is, maar waarbij er wel sprake is van een ernstige reden om te vermoeden?

Minister Opstelten:

Ik zou niet verder in de voorbeelden willen gaan, maar wil nog wel een keer voor mevrouw De Boer het verschil uitleggen, hoewel ik dat al een keer heb gedaan. Ik wil het voor haar natuurlijk best herhalen. Bij voorwaardelijke opzet is men zich bewust van de aanmerkelijke kans dat de voorwerpen ingezet worden voor de illegale hennepteelt en heeft men deze aanmerkelijke kans aanvaard. Bij bewuste culpa kan het niet anders dan dat men zich bewust is van de aanmerkelijke kans dat de voorwerpen worden ingezet voor een crimineel doel, maar hoe men tegenover de kans staat dat dit gebeurt, hoeft niet bewezen te worden. Dat is precies het accentverschil dat ik nog een keer wil noemen.

De voorzitter:

De heer De Lange nog op dit punt en daarna wil ik de minister de gelegenheid geven om zijn betoog te vervolgen.

Minister Opstelten:

Ik was al bezig met het antwoord op de vraag van onder anderen de heer De Lange.

De heer De Lange i (OSF):

Dank u, voorzitter.

De minister had het over redelijke mensen. Laat ik vooropstellen dat ik mezelf als redelijk mens beschouw. De voorbeelden die de minister noemde, zijn natuurlijk heel extreem. Ze zijn zelfs zo extreem dat je op de apparatuur die in het voorbeeld van de minister geplaatst wordt in dat woonhuis dan wel in de container bij de boerderij, heel gemakkelijk een plakkertje kunt plakken met de tekst "bestemd voor de wietkwekerij". Dat betrof namelijk een heel duidelijk geval. Waar het echter om gaat, het probleem dat steeds wordt aangehaald, is dat er door het wetsvoorstel een enorme grijze zone ontstaat van zaken die in de praktijk heel lastig te bewijzen zullen zijn, maar die wel degelijk bijdragen aan de hennepteelt, die men wil bestrijden. Erger nog, als het wetsvoorstel eenmaal aangenomen is, zal het zeer wel mogelijk zijn voor criminelen of mensen met criminele bedoelingen om dat soort gedrag nog verder te verhullen. Ik ben dus heel benieuwd hoe groot naar de inschatting van de minister de grijze zone zal worden.

Minister Opstelten:

Het klopt dat het bewijs soms lastig zal zijn te leveren. Daar staat tegenover dat een lichtere gradatie van schuld grotere rechtsonzekerheid tot gevolg heeft. Het lijkt mij dan ook beter om op dit punt aan te sluiten bij de bestaande begrippen over schuld en opzet. Ik heb dat zojuist al aangegeven. Het OM en de rechter hebben daar ervaring mee en kennen die grenzen.

Ik kom bij de vraag van de heer Hoekstra. Hij wil weten hoever de te goeder trouw handelende verkoper redelijkerwijze moet gaan in zijn onderzoeksplicht. Een aantal andere leden heeft deze vraag ook gesteld.

De voorzitter:

Mevrouw Ter Horst heeft nog een heel ieniemienie interruptietje. Ik zie dat de heer De Graaf ook nog een kleine interruptie heeft. Daarna geef ik echt de minister de gelegenheid om zijn betoog te vervolgen.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

ik wilde de minister niet in de rede vallen, maar ik vraag mij wel af wat het betekent voor dit wetsvoorstel en de effectiviteit ervan dat tegenwoordig veel van de spullen en diensten die in artikel 11a Opiumwet worden genoemd via internet worden aangeboden door niet-Nederlandse ingezetenen. Zijn degenen die in het buitenland wonen en die dit soort middelen aanbieden ook strafbaar onder de Nederlandse wet? Hoe kijkt de minister daar tegenaan?

Minister Opstelten:

Iemand die het middelen aanbiedt met duidelijk criminele doeleinden? Dat lijkt mij vragen naar de bekende weg.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Nee, nee, nee. Zaken als plantenbakken kun je via internet verkrijgen. Stel dat er dan sprake is van een Duitse producent. Volgens mij valt zo'n Duitse producent niet onder de Nederlandse wet noch onder dit artikel. Dat betekent dan toch ook dat de effectiviteit van deze wetswijziging buitengewoon beperkt is?

Minister Opstelten:

Nee, bij ons is er gelukkig een goede verstandhouding tussen het Openbaar Ministerie en de politie; die werken goed samen. Wij hebben actieprogramma's en gemeenschappelijke joint investigation teams tussen de Duitsers en de Nederlanders en tussen de Fransen, de Belgen en de Nederlanders om dat soort punten op te lossen. Op dit moment bestaat deze mogelijkheid nog niet.

De voorzitter:

Mijnheer de Graaf, een heel kleine interruptie en dan geef ik de minister de gelegenheid om zijn betoog te vervolgen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Zeker. Volgens mij gaat het voorbeeld van mevrouw Ter Horst over iets wat in Duitsland niet strafbaar is en in Nederland wel. Het idee van de minister lijkt mij dan ook niet helemaal opgaan. Mijn vraag ging over de voorbeelden die de minister eerder heeft genoemd, de ingewikkelde voorbeelden van het irrigatiesysteem en containers ingraven et cetera. Meent de minister nu dat de twee voorbeelden die door hem zijn genoemd met de voorwaardelijke opzet niet konden worden bewezen maar met redenen van ernstig vermoeden wel tot een vervolging kunnen leiden? Dan snap ik niet meer wat je allemaal moet doen om voor voorwaardelijke opzet te worden vervolgd.

Minister Opstelten:

Ik heb net aangegeven wat het verschil is. Het artikel geeft dat ook aan. Met andere artikelen kunnen wij ons doel niet bereiken. In deze voorbeelden kun je iemand wel strafbaar stellen en in de andere situatie niet. Dat is de overtuiging van het Openbaar Ministerie. Deze voorbeelden zijn — ik ben natuurlijk niet gek — in overleg met het Openbaar Ministerie geformuleerd. Daarom wil men zo graag dit wetsontwerp.

Voor alle duidelijkheid wil ik nog even terug naar mevrouw Ter Horst, want ik heb het gevoel dat ik haar nog niet helemaal goed heb bediend. Ook buitenlanders zijn strafbaar als het hier effect heeft. Ik vind dat vanzelfsprekend, maar herhaal dat nog maar eens.

Ik ga dan verder met de vragen van de heer Hoekstra. Ik wil vooropstellen dat het wetsvoorstel geen algemeen geldende onderzoeksplicht creëert voor winkeliers en dienstverleners. Het gaat erom dat winkeliers en dienstverleners hun ogen niet sluiten als zij spullen verkopen waarvan zij weten dat die kunnen worden gebruikt voor de illegale hennepteelt. Worden zij geconfronteerd met omstandigheden die een ernstige reden opleveren om te vermoeden dat er sprake is van hennepteelt, dan moeten zij daaraan niet meewerken. Gewone onachtzaamheid en onoplettendheid leidt niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid.

De heer Hoekstra heeft gevraagd of ik kan toezeggen dat in de aanwijzing van het Openbaar Ministerie ook het begrip "ernstig vermoeden" wordt opgenomen en vraagt hoe dat nader wordt ingekleurd. In de aanwijzing van het Openbaar Ministerie kan worden aangegeven wat volgens de wetgever onder het begrip "ernstige reden om te vermoeden" wordt verstaan. Daarover is reeds van gedachten gewisseld met het college. Gedacht wordt aan een aanhef waarin de tekst van het nieuwe artikel 11.a van de Opiumwet wordt opgenomen. Vervolgens wordt beschreven wat dit begrip inhoudt, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis. Dit moet in de praktijk voldoende duidelijkheid geven. Ook de uitvoerbaarheid voor het Openbaar Ministerie is daarmee gediend. Zoals gezegd, heeft het Openbaar Ministerie al ervaring met het begrip "ernstige reden om te vermoeden" in artikel 10.a van de Opiumwet.

Ik kom dan bij de heer Swagerman. Hij vraagt of ik kan aangeven wat het gevolg zou zijn als een lichtere vorm van schuld zou volstaan voor de strafbaarheid. Als bij een lichtere vorm van schuld aansprakelijkheid zou ontstaan, moet een verkoper van bijvoorbeeld gloeilampen of een verhuurder al snel nagaan wat de bestemming van de lamp of van de woonruimte is. Op hem rust een zekere onderzoeksplicht, die redelijk ver gaat, dit om strafrechtelijke aansprakelijkheid te ontlopen. Deze kant gaat de voorgestelde strafbaarstelling niet op. Bij de verkoop van gloeilampen is extra bewijs nodig waaruit moet blijken dat de verkoper zich bewust was van de bestemming van de illegale hennepteelt.

De heer Hoekstra (CDA):

De minister spreekt over de aanwijzing en over wat daarin zou moeten komen te staan. Dat klinkt mij eerlijk gezegd verstandig in de oren. Tegelijkertijd heb ik geleerd dat taal belangrijk is. Als ik me niet vergis, gebruikt hij de formulering "er wordt gedacht aan". Het lijkt mij goed dat hij, wellicht ten overvloede, bevestigt dat die aanwijzing er komt langs de lijnen die hij heeft geschetst.

Minister Opstelten:

Ja. Ik kan bevestigen dat ik dat zo doe, maar ik vind het altijd netjes om in het verkeer met het Openbaar Ministerie te zeggen dat mijn gedachten op dit moment in die richting gaan. Als de heer Hoekstra daarover volstrekte duidelijkheid vraagt, kan ik hem die geven. Het gaat die kant uit. Zo wordt de aanwijzing geformuleerd.

De heer Swagerman heeft gesproken over de situatie van de verhuurder en over een verklaring van goed gedrag. Ook voor verhuurders geldt uiteraard dat zij zich bewust moeten zijn van het feit dat bepaalde categorieën woningen en bedrijfspanden mogelijk door criminelen worden misbruikt voor hennepteelt. Zij moeten alert zijn op signalen van hennepteelt. Men kan zich daarbij van alles voorstellen, bijvoorbeeld klachten over stank, het onbewoond laten van gehuurde panden, het aanbrengen van geblindeerde deuren en ramen of bedrijvigheid op vreemde momenten. Als die signalen er duidelijk zijn, mag vervolgens actie van de zijde van de verhuurder worden verwacht. Anders valt zijn gedrag mogelijk te kwalificeren als het aanbieden van ruimte, waarvan men het ernstige vermoeden heeft dat die dient voor hennepteelt. Er is geen sprake van een algemeen geldende onderzoeksplicht die zou rusten op de verhuurders en andere dienstverleners.

De heer Hoekstra en mevrouw De Boer vragen hoe ver een te goeder trouw handelende verkoper redelijkerwijs moet gaan in zijn onderzoeksplicht. Ik wil vooropstellen dat dit wetsvoorstel geen algemeen geldende onderzoeksplicht creëert voor winkeliers en dienstverleners, zoals elektriciteitsleveranciers. Winkeliers en dienstverleners moeten hun ogen echter niet sluiten. Als zij spullen verkopen waarvan zij weten dat die kunnen worden gebruikt voor illegale hennepteelt en worden geconfronteerd met omstandigheden die een ernstige reden opleveren om te vermoeden dat er sprake is van hennepteelt, moeten zij daaraan meewerken.

De heer De Graaf vraagt welke specifieke kennis je nodig hebt en of het begrip "ernstige reden" voldoende definieerbaar en objectiveerbaar is. Ik heb er al iets over gezegd. Ik zal dat nogmaals herhalen, ook voor de geschiedenis van dit wetsontwerp. De maatstaf is dat ieder weldenkend mens zich in de gegeven omstandigheden bewust moet zijn dat hij handelingen ter voorbereiding van de illegale hennepteelt verricht. Dat is voorzienbaar en daarvoor hoef je uiteraard geen specifieke kennis te hebben.

Ik kom bij de strafbaarstelling en de strafmaat. De heer Ruers, mevrouw Ter Horst en de heer Hoekstra hebben daarover vragen gesteld. Er is gevraagd of ik verwacht dat een verzwaarde strafmaat het door mij gewenste effect zou hebben, of ik dat effect verwacht van het voorstel. Ik wil hierbij vooropstellen dat het wetsvoorstel een hele reeks handelingen strafbaar stelt die tot dusver niet strafbaar zijn. Daar hebben we voldoende over gesproken. De hele fase van voorbereiding van grootschalige hennepteelt wordt in de praktijk beheerst door georganiseerde criminaliteit en blijft op dit moment gewoon nog buiten schot, terwijl deze sector een spilfunctie vervult bij het opzetten van telkens nieuwe kwekerijen. Ik verwacht dus duidelijk wel een effect van dit wetsvoorstel, waarmee deze handelingen voortaan ook straf kunnen opleveren. De gekozen strafmaat past binnen het wettelijk stelsel van de Opiumwet. Het is bekend: de strafmaat van voorbereidingshandelingen is de helft van het maximum voor het misdrijf dat wordt voorbereid.

Mevrouw Ter Horst, de heer Ruers en de heer Hoekstra merkten op dat er maar zes jaar op staat en vroegen of het niet te ver gaat. Er zijn verschillende invalshoeken. Illegale hennepteelt vraagt om krachtige bestrijding. Juridisch past het ook. Ik loop de artikelen nog even langs. Artikel 46 Sr bevat een algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen voor delicten met een maximumstraf van acht jaar of meer. Artikel 10a Opiumwet stelt voorbereidingshandelingen strafbaar voor opiumdelicten met een maximumstraf van acht jaar of meer. Daarnaast kent de wet specifieke delicten met een strafmaximum van zes jaar waarvan de voorbereidingen strafbaar zijn gesteld. Ik verwijs daarbij naar de artikelen 223 en 234 Sr. Ook het nieuwe artikel 11a ziet op een delict met een maximumstraf van zes jaar en past dus in die verhoudingen.

Mevrouw Ter Horst vroeg of de teelt van vijf planten legaal is. Nee, dat is niet legaal. Ook dit is illegale hennepteelt. Afhankelijk van de omstandigheden kan deze teelt een lagere opsporingsprioriteit krijgen in het opportuniteitsbeginsel van het Openbaar Ministerie. Bij aantreffen worden ze wel in beslag genomen, altijd. De enige legale teelt is de teelt die onder een ontheffing plaatsvindt, de teelt van medicinale wiet.

Ook vroeg mevrouw Ter Horst waarom is gekozen voor een algemene strafbaarstelling in plaats van een verbod op growshops. Artikel 11a is geen, zo zeg ik met nadruk, algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen. Dat hebben we uitvoerig besproken, met voorbeelden. Het gaat om het voorbereiden van de beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt of de teelt van grote hoeveelheden. Op deze Opiumdelictenopiumdelicten staan gevangenisstraffen van zes jaar. Een simpel verbod op growshops zou niet werken, omdat de strafbare gedragingen die in dat kader plaatsvinden dan elders zouden opdoemen.

Ik kom nu bij de uitspraak van de rechtbank. Ik vind het te vroeg voor allerlei analyses. Het OM is in beroep gegaan en dat wachten we af. Dat respecteren we. Daar wil ik naar verwijzen.

Onder anderen de heer Ruers en mevrouw De Boer hebben gesproken over de effectiviteit van de handhaving. De strijd tegen de illegale hennepteelt gaat met veel uitdagingen gepaard. De aanpak vergt een lange adem. Ik vind het echt noodzakelijk dat we dat doen. We doen dat met het I-criterium. Dat is succesvol, maar je moet er een lange adem voor hebben. Er is een geïntegreerde aanpak en intensivering in Zuid-Nederland, met 125 extra mensen. Dedicated capacity, als ik de term van de politie mag overnemen. Dat zijn dus echt speciaal daarvoor vrijgemaakte mensen. Er is een stevige strafrechtelijke aanpak, ook internationaal. Daarnaast is er dit wetsvoorstel.

De heer Ruers (SP):

Ik hoor de minister zeggen dat dit beleid — hij somt het precies op — succesvol is.

Minister Opstelten:

Ik sprak over het I-criterium, om u even in herinnering te brengen.

De heer Ruers (SP):

Ja, prima. Dank u wel. Ik ben blij dat u mij even corrigeert.

Minister Opstelten:

Nee, aanvult.

De heer Ruers (SP):

Of aanvult, ook goed. Of beide. Dat succesvolle, waar blijkt dat nu uit? U schrijft zelf in uw stukken — wij zien dat ook allemaal — dat er ongeveer 5.500 kwekerijen of plantages worden opgeruimd en dat die gelijk weer in hetzelfde aantal terugkomen. Er wordt enorm veel politie-inzet gedaan en er worden strafvervolgingen ingesteld, en het beeld is alleen maar dat het minstens zo erg blijft of dat het nog erger wordt. Wat is er dan succesvol aan? Dat wil ik zo graag van u weten.

Minister Opstelten:

Ik had het even over het I-criterium. Wat betreft dat andere punt zetten we de aanval in: het Openbaar Ministerie, de burgemeesters, de politie, de belastingautoriteiten, de FIOD en de Koninklijke Marechaussee. Dat gebeurt echt integraal, als één overheid. Het I-criterium dient er gewoon toe om de toeristen, de Belgen, de Fransen en de Duitsers, te weerhouden om hier naar de coffeeshops te gaan. Daar is veel gedoe over geweest, maar het is nu rustig. Dat ik dat zeg, zal misschien weer aanleiding geven tot wat reacties. Er is een WODC-rapport over opgemaakt. Als ik zeg dat iets succesvol is, hecht ik er altijd aan dat dat gevalideerd is. Dat is altijd makkelijker voor mij en voor de Kamer. Daar baseer ik me dus op. Het is ook als zodanig geen echt item meer. Het is ook iets wat je ziet en wat je merkt. Tegen de heer Nagel zeg ik dat er in 2013 in totaal — ik wil altijd precies zijn — 5.962 kwekerijen zijn ontmanteld, dus geen 5.000.

De heer De Graaf heeft gevraagd of dit wetsvoorstel er niet voor zorgt dat de handel in teeltmaterialen juist meer in handen komt van de georganiseerde criminaliteit. Dat bestrijd ik. Dit wetsvoorstel komt voort uit onderzoek waaruit bleek dat growshops al zeer nauw verweven zijn met georganiseerde drugscriminaliteit en eigenlijk vaak het hart van de organisatie zijn om die hennepteelt tot stand te laten komen, inclusief financiering en al dat soort zaken. Dat brengt met zich mee dat daar een eind aan moet worden gemaakt. Van legale hennepteelt is dus geen sprake. Dit blijkt uit het onderzoek De wereld achter de wietteelt en het Overall-beeld Aandachtsgebieden Nationale Recherche van de politie.

De heer Thom de Graaf (D66):

Begrijp ik goed dat de minister zegt dat de growshops, alle growshops, nu al in handen zijn van de georganiseerde criminaliteit? Dat zei hij namelijk. Sterker nog, hij zei dat ze het hart vormen van de georganiseerde criminaliteit die samenhangt met de hennepteelt. Het is misschien goed, voor de zekerheid, om te vragen of de minister zei wat hij bedoelde en bedoelde wat hij zei.

Minister Opstelten:

Ik had het over de growshops en de handelingen die daar veelal plaatsvinden. In de schriftelijke stukken hebben we gemeld dat allerlei elementen van de voorbereiding van illegale hennepteelt daar samenkomen en plaatsvinden, inclusief de financiering ervan. Dat zijn elementen die gewoon illegaal en crimineel zijn als de wet van kracht wordt, en waarvoor men strafrechtelijk vervolgd dient te worden. Dat is het punt. Op dit moment dus niet, dat is duidelijk, maar op dat moment wel.

De heer Thom de Graaf (D66):

Dat is duidelijk. Als je een strafrechtelijke bepaling invoert, wordt het daarmee strafrechtelijk vervolgbaar. Dat was daarvoor niet zo en dus legaal. Mijn stelling was echter dat de growshops, die materialen aanleveren, door dit wetsontwerp helemaal in het criminele circuit worden getrokken. De minister zegt dat dit nu al het geval is, omdat ze het hart van de criminele organisatie vormen. Hij zegt dat ze onderdeel uitmaken van criminele organisaties, gelet op wat er gebeurt. Dat zou ik graag helder willen hebben, want dit zou betekenen dat er volgens de minister geen legale growshophouders bestaan met niet-criminele bedoelingen.

Minister Opstelten:

Nee, dat hebben we net al uitgewisseld. Laten we duidelijk zijn. Er vinden handelingen plaats die uiteindelijk leiden tot illegale hennepteelt. Die voorbereidingshandelingen willen wij strafbaar stellen. Dat is het punt. Er vinden nu dus handelingen plaats die leiden tot illegale teelt. Die illegale teelt is strafbaar. Wat de growshophouders doen is nu nog niet strafbaar, anders zouden die 56 growshops geen vergunning krijgen van de gemeente. Dat is duidelijk.

De voorzitter:

Tot slot, mijnheer De Graaf.

De heer Thom de Graaf (D66):

Het zou verstandig zijn als de minister nog even naleest wat hij zojuist gezegd heeft, want hij zei echt iets anders en dat zou raar kunnen overkomen. Hij zei namelijk dat die 56 growshophouders met een vergunning, nu al onderdeel zijn van de georganiseerde criminaliteit. Ik vind dat een beetje onzorgvuldig.

Minister Opstelten:

De interventie van de heer De Graaf leidt ertoe dat ik precies heb kunnen zeggen wat ik bedoelde. Voordat de heer De Graaf met zijn interruptie kwam, heb ik gezegd dat er wel een verwevenheid is. We generaliseren natuurlijk niet. Het geldt niet voor alle growshops, maar de verwevenheid is er. Dat blijkt uit het onderzoek "De wereld achter de wietteelt".

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

De minister zei net iets dat volgens mij precies de vraag beantwoordde waarom de minister blijkbaar wel gelooft in de effectiviteit van het wetsvoorstel en wij niet. Hij zei dat de verkoop van de growshop leidt tot illegale hennepteelt. Gelooft de minister nu echt dat de oorzaak van de illegale hennepteelt ligt in het feit dat er materialen worden aangeboden waarmee die hennepteelt wordt vergemakkelijkt? Mijn gedachte is dat er mensen zijn die hennep telen en materialen daarvoor nodig hebben. Die materialen worden nu aangeleverd door de growshops. Als dat niet gebeurt, halen de telers hun spullen ergens anders vandaan. Als de minister echt denkt dat de activiteiten van de growshops leiden tot hennepteelt, hebben we een heel verschillend wereldbeeld.

Minister Opstelten:

Bij de growshops gebeurt een heleboel. In de discussie van zojuist tussen de heer De Graaf en mij hebben wij rechtgezet wat er bedoeld wordt. Ik ben de heer De Graaf erkentelijk dat hij mij daarop wees, want het is belangrijk voor de wetsgeschiedenis. Ik verwijs nog een keer naar het rapport "De wereld achter de wietteelt": er gebeurt een heleboel in de verwevenheid tussen crimineel gedrag en niet-crimineel gedrag, dus tussen de boven- en onderwereld. Dat gebeurt ook in de growshops. In de voorbereidende activiteiten willen we daar een eind aan maken door ze strafbaar te stellen. Het kan zijn dat mevrouw De Boer en ik daar verschillend over denken.

Wie gaat het wetsvoorstel handhaven, vroeg mevrouw Ter Horst. Ze vroeg of gemeenten daar een rol in hebben. Het is niet anders dan bij andere strafbaarstellingen. Steeds meer vindt een integrale handhaving plaats, hier zeker, waar gemeenten absoluut een rol in spelen. Het vindt natuurlijk plaats in de driehoek tussen gemeente, politie en Openbaar Ministerie.

De heren De Graaf en De Lange vroegen of de uitvoering van het wetsvoorstel extra capaciteit vergt. De opvatting van de politie en het OM is dat er uiteindelijk juist minder capaciteit van de politie nodig is, dan nu het geval is. Het is niet voor niets dat men erop aandringt dat het wetsvoorstel er komt. Men kan daardoor effectiever opereren. We hebben het daar al uitvoerig over gehad.

De heer Kops complimenteer ik met zijn maidenspeech. Hij vroeg wat mijn actieplan is, hoeveel growshops er verdwijnen en op welke termijn. Wanneer en hoeveel growshops opgerold worden, is niet precies te zeggen. Het Openbaar Ministerie bereidt de invoering van deze wet voor en is voornemens om de growshops na inwerkingtreding te wijzen op mogelijk strafbaar handelen. In navolging van soortgelijke trajecten is de verwachting dat velen eieren voor hun geld kiezen. Degenen die doorgaan, zullen daarna aangepakt en opgerold worden. Dit alles gebeurt in overleg met de regionale driehoeken en de gemeentebesturen.

Ik heb nog een aantal losse vragen waarmee ik snel tot een slot kom. De heer Ruers en mevrouw De Boer stelden een vraag over de buurlanden. Hierover heb ik voldoende gezegd. Ik denk dat de beleidsdoelstellingen voor volksgezondheid, openbare orde en criminaliteitsbestrijding helder in de aanwijzing van het College van procureurs-generaal staan. De heer Nagel noemde het signaal van vele burgemeesters. Dat signaal negeer ik niet. Ik heb met allen gesproken. We zijn het op dit punt niet met elkaar eens. Dat kan gelukkig in ons land. Vervolgens kunnen we toch goed met elkaar verder werken. De heer Ruers heeft meer geld voor preventie gevraagd. Preventie is absoluut noodzakelijk en vindt ook plaats. De staatssecretaris subsidieert allerlei preventieactiviteiten, onder meer via het Trimbos instituut dat een lespakket "De gezonde school en genotmiddelen" heeft. Reguleren zou overigens niet tot lagere handhavingslasten leiden. Er moet zowel toezicht worden gehouden op de gereguleerde teelt, als op de illegale teelt. Dat zijn dus dubbele handhavingslasten. De heer Swagerman heeft een vraag gesteld over de consequenties van de opstelling van twee Amerikaanse staten. Bij een recent bezoek aan Washington met de attorney general hebben we het daar even over gehad. Nederland heeft navraag gedaan bij de federale overheid van de Verenigde Staten. De federale overheid heeft aangegeven dat cannabis op federaal niveau — ik zeg met name federaal — strafbaar blijft. Laat ik het daarbij laten.

Wat was de positie van Nederland bij de onderhandelingen over de verdragen en het EU-instrumentarium? Nederland heeft sinds de jaren zeventig steeds een vaste koers aangehouden bij de onderhandelingen over internationale instrumenten in de EU drugs. Die koers vormt een vertaling van het drugsbeleid dat we nationaal voeren. Zoals bekend is dit beleid tweeërlei: enerzijds bescherming van de volksgezondheid en anderzijds bestrijding van de drugscriminaliteit en de scheiding der markten.

Mevrouw Ter Horst vroeg of verlening van een vergunning voor het houden van een coffeeshop onder de reikwijdte van het wetsvoorstel valt. Dit wetsvoorstel ziet op voorbereidingshandelingen. In coffeeshops vinden geen voorbereidingshandelingen plaats. De vergunningverlening in coffeeshops is dan ook een andere dan bijvoorbeeld het verlenen van een vergunning voor een growshop. Het laatste kan met dit wetsvoorstel dan ook niet meer. Mevrouw De Boer en de heer De Graaf vroegen naar de status van de meetapparatuur, ter vaststelling van het THC-gehalte van cannabis. Ik kan daarvoor verwijzen naar de brief die ik daarover heb gestuurd. Tegen de heer De Graaf zeg ik nog dat een belangrijk argument om het voorhanden hebben van meetapparatuur in een coffeeshop niet strafrechtelijk te vervolgen, is dat dit plaats kan vinden in het kader van de normale bedrijfsvoering. Dit alles na inwerkingtreding van de THC-maatregel, die zoals bekend voorhangt bij AMvB. Na die inwerkingtreding zal meetapparatuur onmisbaar zijn voor de bedrijfsvoering. Maar ook nu is meetapparatuur mogelijk dienstig aan die bedrijfsvoering, bijvoorbeeld om kwaliteit te borgen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Dan heb ik het dus goed begrepen — ook dat is relevant — dat ook als die THC-maatregel niet wordt ingevoerd, het voorhanden hebben van meetapparatuur tot de normale bedrijfsvoering behoort.

Minister Opstelten:

Ik kan me dat voorstellen vanwege wat ik net zei: ook nu is meetapparatuur mogelijk dienstig aan de bedrijfsvoering, bijvoorbeeld om de kwaliteit te borgen. Daar gaat het om. Er moet wel een relatie met de bedrijfsvoering zijn.

Welke bijdrage levert dit voorstel aan de volksgezondheid en de openbare orde? Dit voorstel is gericht op criminaliteitsbestrijding. Daarover wil ik geen misverstand laten bestaan. Andere aspecten van het beleid zijn gericht op de volksgezondheid. Mevrouw De Boer vroeg of ik bereid ben, onderzoek te laten uitvoeren naar andere internationale verdragen die misschien ruimte bieden voor regulering, zoals mensenrechtenverdragen. Andere regelgeving dan de internationale drugswetgeving is niet in het onderzoek van de Radboud Universiteit betrokken. Eigenlijk alle aspecten en argumenten zijn meegenomen, van hooggeleerde heren en van heel verstandige autoriteiten. Regulering van de wietteelt lost de problemen niet op. Ik zal dan ook geen onderzoek doen — ik herhaal dat — naar een mogelijk muizengaatje in andere internationale regelgeving. Daarin word ik gesteund door iedereen die nu commentaar geeft op het huidige beleid. De mensen aan wier oordeel ik veel waarde hecht — ze zijn het niet in alles met me eens — zeggen dat Nederland één fout niet moet maken door weer alleen te gaan kijken hoe dit moet worden opgelost. Als er één positie in de wereld is veranderd rond het drugs- en softdrugsbeleid is het wel dat je niet alleen moet staan als Nederland. Je moet niet alleen het wiel uitvinden; je zult dat in de eerste plaats in Europa moeten bekijken. Daarom vind ik het interessant om voortdurend de contacten met mijn collega's te zoeken.

De heer Kops vroeg nog naar het waterbedeffect. Het is niet uitgesloten dat activiteiten van growshops versplinteren op het moment dat we de growshops gaan aanpakken. Daarmee wordt alvast bereikt dat het voor henneptelers moeilijker wordt om aan hun benodigdheden te komen, wat toch een van de doelstellingen van dit wetsvoorstel is. Bovendien kunnen we deze versplinterde faciliteerders aanpakken. Zij plegen immers strafbare voorbereidingen. In het overleg dat we hebben gevoerd, hebben de land- en tuinbouworganisaties en de Raad Nederlandse Detailhandel aangegeven dat in ieder geval hun leden hun assortiment niet zullen aanpassen om illegale hennepteelt te faciliteren. Het verplaatsingsrisico bij de illegale handel is dus klein. Ook daarmee hoop ik de heer Kops gerust te kunnen stellen op dit punt.

Over Hilversum vraag ik de heer Nagel: wie ben ik? Ik acht de bestuurders aldaar zelf in staat om hun afweging te maken en zo hoort het ook. Als zij gaan doen wat de heer Nagel aangeeft, zal dat in strijd met de wet en illegaal zijn. Dan is het woord aan het OM om daarin te opereren. Maar ik neem aan dat men het zo ver niet laat komen.

De heer Nagel vroeg of ik de inschatting van het NFI ondersteun dat het 50.000 monsters — ik dacht dat hij sprak van 40.000 — moet onderzoeken. Dit wetsvoorstel behandelt een ander punt dan waarover men in een hoorzitting heeft gesproken. Daar ging het over de behandeling van de maatregel inzake het THC-gehalte van cannabis. Hierover is onlangs een hoorzitting gehouden. Op het verslag van deze hoorzitting zal ik samen met de staatssecretaris van VWS reageren. Ik zal deze reactie aan deze Kamer doen toekomen.

De voorzitter:

We zijn toegekomen aan de tweede termijn van de kant van de Kamer. Ik geef het woord aan de heer Swagerman.


De heer Swagerman i (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de gegeven antwoorden. Ik doel in het bijzonder op het punt van de verwijtbaarheid. Hoewel ik enigszins aarzel of we daar nou echt goede voorbeelden van hebben gehad, hebben we in ieder geval voorbeelden gehad die passen in het criterium dat het of voorwaardelijke opzet of een aanmerkelijke mate van schuld moet zijn. Dat is de zwaardere schuldvariant. Daar was het mij om te doen en daarin heeft de minister volstrekt heldere criteria aangereikt. Maar niet alleen dat, hij heeft ook verwezen naar de wetsgeschiedenis van artikel 10a Opiumwet. Daarmee heb ik de overtuiging dat politie en OM in de veelheid en de gevarieerdheid van gevallen die zich kunnen voordoen, handzame oplossingen kunnen krijgen om een goede en effectieve tenlastelegging te kunnen maken.

In eerste termijn heb ik aangegeven dat het niet zo zinvol is onderscheid te maken tussen productie voor het binnenland en productie voor het buitenland, vanuit de gedachte dat ik denk dat er snijvlakken zijn. Dat betekent voor de georganiseerde criminaliteit een kans om én in het ene én in het andere domein op te treden. Ook wil ik nog iets zeggen over de uitspraak van de Groningse rechtbank. De minister zegt terecht dat de zaak nog onder de rechter is, aangezien er appel is ingesteld. Als je er toch iets over zou willen zeggen, zelfs iets welwillends, dan nog blijft er een domein over waarop dit instrumentarium van toepassing is. Dat is precies wat vandaag in het kader van dit wetsvoorstel is besproken. Dat instrumentarium is nieuw, het is deugdelijk ingebed in een strafrechtelijk verwijt en voorzien van capaciteit.


De heer Ruers i (SP):

Voorzitter. Ik dank de minister hartelijk voor zijn uitgebreide uiteenzetting en de correcties die hij bij mijn opmerkingen heeft geplaatst. Ik leer weer bij. Ik wil eerst ingaan op het aspect van het buitenland. Ik was aangenaam verrast door een opmerking die de minister daarover op het laatst maakte. Hij zei dat we niet alleen moeten opereren, maar dat we op dit terrein altijd contact met het buitenland moeten onderhouden. Ik denk dat mij dat uit het hart gegrepen is, maar ik wil wel weten hoe de Nederlandse regering naar het buitenland toe gaat, met welke inzet en met welk standpunt. Dat maakt natuurlijk nogal wat uit. Ik heb in eerste instantie ook al gezegd dat het goed zou zijn als de minister daar met een open geest ingaat en kijkt hoe we het probleem nou fundamenteel kunnen oplossen. Ik denk dat je dat niet doet door te proberen harder te straffen en met meer strafvervolging de zaak te klaren. Dat is belangrijk.

Ik het begin heb ik het al even gezegd: in veel opzichten is wat er momenteel in de ons omringende landen gebeurt hetzelfde als in Nederland, zij het dat wij dat wat bijzondere gedoogbeleid hebben. Dat hebben zij niet. Echter, de andere problemen zijn er daar ook. Er zijn daar ook op grote schaal mensen die cannabis gebruiken. Er zijn daar ook mensen die op criminele wijze faciliteren. Zij hebben ook de problemen met overlast die Nederland heeft, zij het dat er bij ons in de grensstreek natuurlijk extra veel overlast komt door de invloed van het buitenland. Er zijn dus volgens mij gemeenschappelijke factoren van waaruit de minister en zijn collega's in het buitenland deze problematiek kunnen benaderen. Het zou prettig zijn om van de minister te horen dat hij met die insteek met zijn collega's in het buitenland gaat praten. Het gaat niet alleen om nog harder slaan en kijken hoe we het met de politie doen. Dat is begrijpelijk, maar heeft niet geleid tot een oplossing. Het gaat erom dat er een keer wordt nagedacht over de vraag of we niet samen een oplossing kunnen vinden die daar ook werkt.

Juist naar het buitenland en naar die effecten kijkend heb ik nog een aantal vragen. Omdat we een vergelijking maken met het buitenland, zou ik willen weten hoe het aantal hennepkwekerijen in Nederland in verhouding staat tot het aantal daarvan in landen om ons heen. Hebben wij er dan meer of minder? Ik zou graag van de minister horen hoe dat zit. Als dat antwoord niet direct beschikbaar is, begrijp ik dat. Misschien is het goed als we het dan in ieder geval volgende week hebben, voor de stemming. Hetzelfde geldt eigenlijk voor de inzet van politie in Nederland. Als we die bij deze problematiek nou vergelijken met het buitenland, is die bij ons dan meer of minder? En wat zijn daarvan de effecten? Het is natuurlijk ook leerzaam voor ons om te zien dat zij het misschien op een andere manier doen dan wij. Wat betreft het aspect van de volksgezondheid hebben we informatie van het Trimbos-instituut over hoe het in Nederland zit. Hoe zit dat in vergelijking met het buitenland? Is het probleem daar groter of kleiner, en wat kun je daaruit afleiden? Misschien kunnen we daar nuttige informatie vinden.

Dan nog een ander aspect. We hebben een kleine discussie gehad over artikel 46 en artikel 223 uit het Wetboek van Strafrecht en artikel 11a van de Opiumwet. Als je ze naast elkaar legt, zie je een flinterdun verschil. Ik vraag me dan ook echt in gemoede af of dat kleine verschil nou voor het OM en de politie de oplossing zal vormen bij nieuwe bestrijding. Ik vrees van niet, en ik denk ook van niet.

Dan kom ik bij mijn laatste punt. Als de boodschap van hieruit en vanuit de politie en het OM is dat we er nu harder tegenin gaan, het nog beter gaan aanpakken en nog meer kunnen vervolgen, vrees ik toch dat het gevolg zal zijn dat criminele organisaties wegduiken, meer in de anonimiteit gaan werken en op die manier zullen verdergaan. Laten we wel wezen: er is veel vraag naar cannabis, er is heel veel geld mee te verdienen en er gaat van de wetgeving hoe dan ook geen, of althans onvoldoende afschrikwekkende werking uit. Dat betekent dat we over een tijdje meer overlast en dezelfde grote problemen op allerlei terreinen hebben, terwijl we niks zijn opgeschoten en we er wel heel veel mankracht en geld in hebben gestoken. Ik zou de minister daarom op het hart willen binden om snel naar een andere oplossing te kijken.


Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Voorzitter. Dank aan de minister voor de beantwoording van de vragen. Ik zal niet nog een keer uitgebreid ingaan op de verschillende visies op het softdrugsbeleid en de achterdeur en de voordeur. Ik wil het heel kort houden. Laten we er geen misverstand over laten bestaan. Ik had namelijk even het idee dat dat ontstond. Ook GroenLinks vindt dat de georganiseerde criminaliteit die samenhangt met de wietteelt, de overlast die ze oplevert voor mensen in Nederland en de gevaren voor de volksgezondheid die ze meebrengt, aangepakt moeten worden. Hoe je dat moet doen, is vers twee.

Ik heb nog een opmerking over een feit dat steeds genoemd wordt, namelijk dat 80% in Nederland geproduceerd wordt voor de export. Dat percentage staat ter discussie. Dat wil ik even noemen. De minister heeft dat ook al gezegd. Er loopt op dit moment een validatieonderzoek van het WODC, juist omdat die percentages ter discussie staan. Ik wil even genoemd hebben dat dit geen vaststaand gegeven is.

Juist om de invloed van de georganiseerde misdaad in te perken zou de teelt ten bate van coffeeshops wat ons betreft uit dat criminele circuit gehaald moeten worden. Dat is iets wat dit wetsvoorstel volgens ons niet bereikt. Het bereikt juist het tegenovergestelde. Door het moeilijker te maken om op een enigszins bonafide manier, om het maar even zo te noemen, te telen ten behoeve van coffeeshops duw je juist ook die hele voorbereiding meer de georganiseerde misdaad in. Daarin verschillen wij dus principieel van oordeel en van inzicht met deze minister over hoe het zal gaan werken.

Ik kom nog even heel kort terug op het puntje dat ik geprobeerd heb duidelijk te krijgen van de minister. De heer Swagerman vond dat heel duidelijk geworden, maar ik nog steeds niet. Het gaat om het onderscheid tussen het voor lief nemen van de aanmerkelijke kans zoals die in de voorwaardelijke opzet zit, en het hebben van een ernstige reden te vermoeden. Voor mij blijft dat onderscheid onduidelijk. Ik vermoed dat het ook voor rechters en officieren die dit moeten beoordelen een flinterdun verschil is. Collega Ruers noemde dat al. De vraag is dus wat nou echt de toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel is. Het stelt namelijk iets strafbaar waarvan je je kunt afvragen of het huidige instrumentarium niet voldoende is. Ook zijn wij bang dat de effecten van dit wetsvoorstel tegengesteld zijn aan wat je eigenlijk wilt bereiken, namelijk het aanpakken van de georganiseerde criminaliteit en niet van degenen die nog enigszins proberen het netjes te doen.


De heer Hoekstra i (CDA):

Voorzitter. Allereerst nogmaals mijn felicitaties aan de heer Kops, niet alleen omdat hij is toegetreden tot wat kennelijk de club van vier is, maar ook omdat hij zijn maidenspeech volgens mij vrijwel helemaal uit zijn hoofd heeft gedaan. Ik ben altijd nog in afwachting van het moment waarop iemand eens een motie voorstelt waarin wij allemaal worden verplicht om uitsluitend nog uit het hoofd te praten. Tot dat moment daar is, heb ik nog een spiekbriefje meegenomen. Mijn felicitaties dus aan hem.

Ik zou de minister willen danken voor de toezegging om te komen met de aanwijzing. Wat ons betreft is dat meer dan een juridische oneffenheid. Het was een cruciaal punt om dat in dit debat nog helder te krijgen en, zo u wilt, te repareren.

Wat wij graag nog zouden willen horen, meer uit interesse dan dat het nou een zogenaamde "swing factor" in dit debat zou zijn, is het getal van de andere 20%. Daar komt de minister hopelijk in zijn tweede termijn op terug.

Dan is er nog de motie van mevrouw Ter Horst. Ik vroeg mij een beetje af in hoeverre de regels van hoffelijkheid het toestaan om al iets te zeggen over een motie die de voorzitter nog niet heeft voorgelezen. Daar zou ik nu iets over kunnen zeggen, of ik zou erop kunnen wachten totdat mevrouw Ter Horst de motie ook formeel heeft aangekondigd.

De voorzitter:

Dat is een stap die u zelf moet zetten.

De heer Hoekstra (CDA):

Goed, voorzitter. U maakt het buitengewoon ingewikkeld. Dan wacht ik rustig mevrouw Ter Horst af. Zij zal mij dan toestaan dat ik daar via de interruptiemicrofoon verder iets kwalificerends over zeg.


De heer Thom de Graaf i (D66):

Voorzitter. Ook mijn felicitaties aan collega Kops voor de fraaie eerste inbreng in deze plenaire zaal. Er zullen er ongetwijfeld nog vele volgen. Dank aan de minister voor zijn beantwoording. Gebleken is, maar dat had ik ook wel vermoed, dat wij toch een vrij fundamenteel verschil van inzicht hebben over de effectiviteit van verdere criminalisering bij de aanpak van de drugsproblematiek. Naar het oordeel van mijn fractie zal deze vooral veel extra werk opleveren voor politie en justitie. Daarvoor zijn ook extra middelen en menskracht ter beschikking gesteld, maar de facto zal dat niet helpen om het aantal kwekerijen dan wel de hennepproductie te verminderen. Dat roept de vraag op of je zo'n wetsvoorstel wel moet steunen. We hebben de neiging om dat niet te doen. Het is wel zo dat dit voorstel in het groter verband van het door de minister gewenste drugsbeleid valt, dus in die zin is er wel degelijk een verband met dat beleid. Dat lijdt geen twijfel.

De discussie over artikel 46 Sr juncto artikel 11a van de Opiumwet, met name over het begrip ernstige reden tot vermoeden, heeft bij mij niet tot meer duidelijkheid geleid. Ik heb de indruk dat er sprake is van een verbale vicieuze cirkel, die draait om de vraag wat een redelijk mens zou moeten weten of begrijpen, dan wel een weldenkend mens, die overigens geen algemene onderzoeksplicht heeft, maar niettemin toch zou moeten begrijpen dat …

De voorbeelden die de minister eerder noemde, waren nogal duidelijk. Eerlijk gezegd zou ik niet weten wat je met een ingegraven zeecontainer zou moeten doen voor de hennepkweek. Kennelijk zou elk weldenkend mens dat wel moeten weten. Ik behoor daar niet toe, vrees ik. Als je dat doet, lijkt het mij dat er wel sprake is van voorwaardelijke opzet.

Ik heb het voorbeeld genoemd van iemand die met kunstmest naar een loods rijdt of van het afleveren van een bepaalde hoeveelheid lampen bij een huis. De minister is daar niet op ingegaan, misschien omdat dit een stuk moeilijker ligt. Ik vrees dat ik niet heel erg ben geholpen met de uitleg van de minister en dat mijn twijfel niet is weggenomen.

Het is hier niet de plaats, zoals vaker is gezegd, om de discussie over de toekomst van het drugsbeleid helemaal te voeren. Daar is dit wetsvoorstel ook niet voor bedoeld. Maar ik denk wel dat het verstandig zou zijn als de Kamer naar aanleiding van dit wetsvoorstel zou uitspreken dat een meer fundamentele heroriëntatie van het softdrugsbeleid op zijn plaats is. Ik zou ervoor pleiten om daarbij gebruik te maken van externe deskundigheid. Ik heb de motie die mevrouw Ter Horst zo meteen indient, mede ondertekend. Natuurlijk zou ik graag de reactie van de minister daarop horen.

De heer Swagerman i (VVD):

Niet om het nodeloos ingewikkeld te maken, integendeel, maar dit was voor ons een heel belangrijk punt. Ik weet het ook niet 100% zeker, maar is de heer De Graaf ermee geholpen als ik zeg dat de jurisprudentie inzake artikel 10a van de Opiumwet leidend is voor de vraag welke strafrechtelijke verwijten in het kader van dit wetsvoorstel kunnen worden gemaakt? Is hij dan tevreden? De maatstaf is eigenlijk heel simpel. Het is opzet of voorwaardelijke opzet en de zware en de lichte schuldvariant. De minister heeft daarin een duiding aangebracht. Los van wat je van de voorbeelden vindt, is dat wel het belangrijkste criterium.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik blijf zitten met het probleem dat ik niet precies uit de delictsomschrijving kan afleiden waar een gemiddelde, weldenkende burger zich over zou moeten buigen om het risico te vermijden dat hij of zij strafbaar is. Dat roept de vraag op hoe ignorant een burger mag zijn in dit land.

De voorzitter:

Kort, mijnheer Swagerman.

De heer Swagerman (VVD):

Daar is uitgebreide jurisprudentie over. Die afbakening is te maken aan de hand van voorbeelden die de samenleving biedt.

De heer Thom de Graaf (D66):

Maar niet over de materialen, de diensten en de producten die nu nog legaal zijn en die zo meteen niet meer legaal zijn. Daarbij kan ik niet op die jurisprudentie bouwen, want die heb ik niet.

Voorzitter. Ik kom tot de conclusie dat mijn fractie het wetsvoorstel niet kan steunen, maar ik hoop toch dat dit debat bijdraagt aan een doorbraak in het denken over het drugsbeleid.


Mevrouw Ter Horst i (PvdA):

Voorzitter. Ook mijn felicitaties aan de heer Kops. Hij wordt natuurlijk helemaal verlegen van al deze collegiale felicitaties, maar toch. Hartelijk dank aan de minister voor de beantwoording van de vragen.

Ik gebruik deze tweede termijn om te zeggen dat de Partij van de Arbeid-fractie het van groot belang blijft vinden om de illegale, criminele hennepteelt in Nederland aan te pakken, mocht daarover onduidelijkheid bestaan. Onze beoordeling is dat de effectiviteit van dit wetsvoorstel zo gering is ten opzichte van de bestaande wetgeving dat de Partij van de Arbeid-fractie niet tot een positief oordeel kan komen. Maar wij willen altijd graag ons ongelijk bewezen zien. Ik vraag de minister dan ook of hij bereid is om deze Kamer over een bepaalde periode, zeg over een jaar, te laten weten hoeveel zaken er op grond van dit nieuwe artikel 11a in de Opiumwet zijn geweest.

Ik weet dat de minister deze koppeling niet graag ziet, maar onze beoordeling van dit wetsvoorstel staat ook niet geheel los van onze beoordeling van het softdrugsbeleid. Ik hoop dat daarvoor begrip bestaat bij de minister. Wij zijn van oordeel dat het huidige beleid zijn functie heeft gehad, maar dat het is vastgelopen. Het kent zoveel negatieve kanten dat het naar onze mening noodzakelijk is om de bakens te verzetten en tot een nieuw, modern softdrugsbeleid te komen.

Wij hebben de minister, ook in deze Kamer, gevraagd om een toekomstbestendige visie. Ik moet concluderen dat hij erg consistent is, want zijn antwoord is hetzelfde als in de Tweede Kamer. Hij verwees naar het regeerakkoord, het terugdringen van de criminaliteit en van de overlast. Nogmaals, wij zijn het met die doelstellingen eens, maar wij vinden dat het beleid die doelstellingen onvoldoende dient. Ik zal hierover een motie indienen. Door te verwijzen naar de commissie-Van de Donk, suggereerde de minister dat hij zei: hè, weer een commissie. Dat gaat niet helemaal op, want de commissie-Van de Donk adviseerde in 2009. Die adviezen waren zeker waardevol, maar zij bevinden zich binnen de grenzen van het huidige softdrugsbeleid. Volgens de Partij van de Arbeid is het noodzakelijk om over die grenzen heen te kijken, om echt een poging te wagen om tot een toekomstbestendig softdrugsbeleid te komen. Daarmee sluit ik af, nadat ik de motie heb overhandigd.

De voorzitter:

Door de leden Ter Horst, Thom de Graaf, Ruers, De Boer en Nagel wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende

dat het huidige softdrugsbeleid er niet in slaagt de grootschalige hennepteelt aan te pakken;

dat het huidige softdrugsbeleid er niet in slaagt om de georganiseerde misdaad buiten de productie en handel in softdrugs te houden;

dat veel burgemeesters zich zorgen maken over wietplantages van particulieren in kelders, garages en schuurtjes in woonbuurten;

dat veel burgemeesters zich zorgen maken over de aantasting van de integriteit in hun gemeente door vermenging van boven- en onderwereld;

dat het huidige softdrugsbeleid er niet in slaagt om problematisch softdrugsgebruik door met name jongeren tegen te gaan;

dat het huidige softdrugsbeleid van voordeur en achterdeur zo sterk onder druk staat dat rechters geen straf meer opleggen;

dat het huidige softdrugsbeleid niet tot in de oneindigheid zo kan doorgaan;

verzoekt de regering, een commissie in te stellen om haar te adviseren over het toekomstige softdrugsbeleid in Nederland dat effectief de criminaliteit bestrijdt en de volksgezondheid dient,

en gaat over tot de orde van de dag.

Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt letter L (32842).


De heer De Lange i (OSF):

Voorzitter. Laat ik beginnen met het van harte feliciteren van collega Kops met zijn maidenspeech. Dank daarvoor. Laat ik vervolgens de minister bedanken voor de beantwoording in eerste termijn van de vele vragen die zijn gesteld. Daarmee hebben wij het goede nieuws gehad want de minister gaat naar mijn mening niet in op een tweetal hoofdpunten die in het debat uitgebreid aan de orde zijn gesteld, maar waarover wij verder weinig hebben gehoord. Het eerste punt is de uitspraak van de rechtbank in Groningen en de implicaties daarvan, die naar mijn gevoel heel groot zijn. Het tweede punt is een nadere bezinning op het gedoogbeleid. In die zin heb ik de beantwoording van de vragen nogal ontwijkend gevonden.

De neiging van de minister om het wetsvoorstel vooral in isolement te willen beschouwen, dus los van het naar mijn mening failliete gedoogbeleid, vind ik betreurenswaardig, maar dat niet alleen. Ik vind dat ook onrealistisch. Als wij dit wetsvoorstel aannemen en niet tegelijkertijd de discussie over het gedoogbeleid openen, zijn wij niet goed op de toekomst voorbereid en daarmee niet op de goede weg.

Samenvattend: mijn fractie staat in aanleg sympathiek tegenover het wetsvoorstel omdat dit een mogelijkheid biedt, zij het een onvolledige, om de georganiseerde misdaad aan te pakken. Dat is het goede nieuws. Maar de stellingname van de minister maakte het voor mijn fractie niet gemakkelijk om dat standpunt definitief te handhaven. Ik zal mij voor de stemming van volgende week dan ook beraden op het debat en de uitkomsten daarvan.


De heer Kops (PVV):

Voorzitter. Ik zal het vrij kort houden. Ik wil ook niet te veel in herhaling vervallen. Ten eerste dank ik de minister voor de beantwoording van de vragen. Ook dank ik natuurlijk de collega's voor de vele felicitaties en complimenten. Dat moeten wij niet te vaak doen, anders ga ik nog naast mijn schoenen lopen.

De PVV-fractie is en blijft er uiteraard voorstander van om illegale hennepteelt en daarmee gepaard gaande criminaliteit en overlast keihard aan te pakken. Iedere bijdrage daaraan verdient dan ook onze steun. Daarom staan wij nog steeds positief tegenover dit wetsvoorstel.

De motie van mevrouw Ter Horst is neutraal geformuleerd, wat ons betreft voldoende neutraal. Dat is in dit geval positief. Mijn fractie zal daarover nadenken.


De heer Nagel i (50PLUS):

Voorzitter. Ook complimenten aan de heer Kops. Goed gedaan. De minister bedank ik voor zijn heldere antwoorden. Zijn standpunt over Hilversum is ook heel duidelijk. Het volgende vonden wij enigszins verbijsterend. Het jaar 2013 was een goed vangstjaar. Tot nu toe werd er, ook in de Tweede Kamer, uitgegaan van het oprollen van 5000 plantages per jaar. Dat blijken er inmiddels 6000 te zijn. Enerzijds zou dat kunnen worden uitgelegd als goed nieuws, maar anderzijds blijkt ook dat de hoeveelheid steeds verder toeneemt. De grote zorg blijft toch dat de politiek al 40 jaar achterloopt bij de werkelijkheid. De maatschappelijke werkelijkheid is dat xtc en andere chemische drugs als normaal worden beschouwd en overal worden gedoogd. Op grote festivals — ik weet niet of de minister daar komt — worden de rijkelijk aangeboden pillen officieel gekeurd. Op die wijze wordt de politiek een niet meer serieus te nemen factor.

Het instellen van de commissie hebben wij gesteund. Daarover hoeven wij geen stemverklaring meer te geven. Wat het wetsvoorstel zelf betreft, zijn de voorbereidingen toch een groot schemergebied. Afgelopen week heb ik mijn zolder opgeruimd. Ik weet wel dat ik die voor de eindstemming volgende week weer zal inrichten. In ieder geval zullen wij tegenstemmen.


Minister Opstelten:

Voorzitter. Dank aan de leden voor hun interventies in tweede termijn. Die heb ik zeer gewaardeerd. Ik dank de heer Swagerman voor zijn steun. De heer Ruers heeft een aantal feiten gevraagd over het buitenland. Over het algemeen is de Nederlandse registratie van al deze zaken vollediger dan die in het buitenland. Dat is absoluut zo. Wel blijkt uit internationale rapporten van Europol en de Verenigde Naties dat er ook in het buitenland steeds meer hennepkwekerijen worden aangetroffen. Cijfers hebben we daar niet over. Wij hebben niet de gegevens over wie de beste van de klas is. Je mag interpreteren wie dat zou zijn: degene met de minste of de meeste kwekerijen.

De heer Ruers heeft gevraagd op welke wijze ik contact opneem met het buitenland. De kern is dat wij over deze punten regelmatig contacten hebben, informeel en formeel. Ik heb daarover iets gezegd. Met name gaat het hier natuurlijk om de collega's van België en Luxemburg, de Benelux-samenwerking, en om de collega's van Frankrijk, Duitsland en Engeland. Ik vind het Verenigd Koninkrijk hierbij ook belangrijk. Het is namelijk van daar maar een klein stapje naar Nederland. De gesprekken gaan natuurlijk vooral over de bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit, vooral drugscriminaliteit, maar men is ook geïnteresseerd in de volksgezondheidsaspecten. Ik heb ook wel buitenlandse parlementariërs op bezoek gehad die er enorm in geïnteresseerd zijn om eens een keer stiekem in het buitenland naar een coffeeshop te gaan. Die wijzen wij dan ook de weg, want voor ons is het geen probleem om daar te komen en zelfs niet om daar gezien te worden. Het hangt er natuurlijk altijd van af hoe je in dat verband wordt gezien.

Zo sta ik in dat gesprek. Vooral met de Belgische collega's, die het beleid gaan aanscherpen, is het belangrijk om te kijken of wij het met hen eens kunnen worden. Dat is natuurlijk toch een punt. Terwijl zij het totale gedoogbeleid gaan afschaffen, is het belangrijk om te kijken wat hun ervaringen zijn en hoe wij dat met elkaar kunnen delen. Daarop ben ik in de Tweede Kamer ook gewezen. Er is een motie over aangenomen. Die zal ik uitvoeren.

Mevrouw Ter Horst i (PvdA):

De minister sprak in zijn eerste termijn over mensen om hem heen die hij waardeerde en die het met hem eens waren over zijn beleid. Ik weet niet of de heer Fijnaut daaronder valt, maar zoals de minister vast weet komt er morgen een boek van hem uit dat De derde weg heet. Mijn CDA-collega verwees ernaar. Hij stelt daarin voor om alle coffeeshops te sluiten en die te vervangen door sociale clubs. Ik weet niet of de minister daarop wil reageren. Wellicht wil hij dat nog doen als het boek verschijnt. Maar wat ik hier wil zeggen, is dat de heer Fijnaut dat niet alleen heeft geschreven, maar met een Belgische collega.

Minister Opstelten:

Zeker.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Ik denk dat wij kunnen constateren dat er net als in Nederland ook in België verschillend over dit onderwerp wordt gedacht.

Minister Opstelten:

Natuurlijk wordt erover gedacht. Ik ken het boek van de heer Fijnaut nog niet. Net zoals u allen, gaan wij dat lezen. Misschien doen wij er ook iets mee. Ik wil het nu niet van een recensie voorzien, want ik heb het nog niet gelezen. Ik heb echter te maken met mijn collega's en met nieuwe collega's in België die een nieuw beleid gaan voeren. Daarin ben ik geïnteresseerd. De Kamer heeft daarover een motie aangenomen. Die ga ik uitvoeren. Zo gaat het ook met de Fransen, de Engelsen en de Duitsers. Zo gaan we daar dus mee om. Het beleid moet wat dat betreft strak zijn. De volksgezondheid is belangrijk. Er zijn twee ankers: de volksgezondheid en de bestrijding van de criminaliteit. Ik hecht eraan om tegen mevrouw Ter Horst te zeggen dat ik er volledig van overtuigd ben dat het ongetwijfeld ook de inzet van haar fractie is om de criminaliteit te bestrijden, hoewel wij van mening verschillen, ook over dit wetsvoorstel.

Ik hecht eraan om dit ook aan de heer Ruers aan te geven. Hij heeft het punt naar voren gebracht van de relatie tussen artikel 11a en artikel 46, artikel 223 en 234 uit het Wetboek van Strafrecht. Ik kan herhalen wat ik net heb gezegd, maar dat doe ik niet. De heer Ruers heeft daar begrip voor en daar ben ik hem erkentelijk voor. Dat zou namelijk toch een herhaling van zetten zijn.

Tegen mevrouw De Boer zeg ik dat ik wel precies geciteerd wil worden. 80% is voor mij een gegeven. Dat staat voor mij niet ter discussie. Ik heb altijd gezegd dat ik het rapport dat het KLPD destijds heeft gemaakt, uitstekend vind. Als er echter aan getwijfeld wordt, vind ik het goed om het nog eens te laten valideren. Ik weet niet wat eruit komt. Het WODC komt daar in de loop van dit jaar nog mee.

Mevrouw De Boer had het ook over de opzet en culpa. Bij het voorwaardelijk opzet is men zich bewust van de aanmerkelijke kans dat de voorwerpen ingezet worden voor de illegale hennepteelt en men heeft deze aanmerkelijke kans aanvaard. Bij de culpa kan het niet anders dan dat men zich bewust is van de criminele bestemming van de voorwerpen. Men heeft dus verwijtbaar weggekeken. De toegevoegde waarde van dit voorstel is dat we hiermee kunnen optreden in de voorste fase van de illegale hennepteelt. Dat hebben we nodig. Wellicht blijven we hierover van mening verschillen. Dat spijt me zeer, maar het is niet anders.

Dan kom ik bij de vragen van de heer Hoekstra. De toezegging over de aanwijzing staat. Dank voor de dank daarvoor. De heer Hoekstra heeft een vraag gesteld over de presentatie van die 20%. Wat is die 20%? Het WODC bekijkt dit, maar los daarvan, alle teelt voor recreatief gebruik is illegaal. Laat ik daar duidelijk over zijn. Dat is ons stelsel. Welk deel daarvan precies in handen is van de georganiseerde criminaliteit is niet te zeggen. Wel kan ik zeggen dat het aantal aangepakte henneporganisaties, csv's, over de jaren gestegen is. Onze prioriteit is daarop gefocust. In 2009 waren het er 46. In 2013 waren het er 106. Als ik nu een getal noem, zegt de heer Hoekstra natuurlijk: o, die zitten dus, neem ik aan, allemaal achter slot en grendel. Als ik precies zou weten hoeveel daarvan crimineel zijn, zou het OM al ingegrepen hebben. De focus geeft echter aan dat we die organisaties hard bestrijden.

Dan kom ik bij de heer De Graaf. Ik heb al iets over de effectiviteit gezegd. Het spijt mij dat ik de twijfel niet heb kunnen wegnemen. De effectiviteit is er absoluut. Ik heb het verschil nog een keer aangegeven. Het spijt mij zeer maar het is niet anders.

Ik kom over de toekomst te spreken als ik de motie van mevrouw Ter Horst bespreek. Mevrouw Ter Horst heeft om monitoring gevraagd en ik ben gaarne bereid dat na een jaar te doen. Eens in het jaar komen staatssecretaris Van Rijn en ik met een rapportage over onze drugsaanpak. Daarin zullen we dit meenemen. Ik doe dat gaarne.

Dan kom ik bij de motie. Daar heb ik, om het rustig te zeggen, toch wel een probleem mee. Ik loop de motie langs. Er wordt gesteld dat het huidige softdrugsbeleid er niet in slaagt de grootschalige hennepteelt aan te pakken, maar we pakken die wel aan. Ik heb gevraagd om die aanpak te steunen. De Tweede Kamer doet dat ook. Ik heb ook gevraagd om daarvoor tijd in te ruimen. We hebben er nu een hele organisatie voor.

Vervolgens wordt gesteld dat het huidige softdrugsbeleid er niet in slaagt om de georganiseerde misdaad buiten de productie en handel in softdrugs te houden. Dat doen we niet en dat is een keuze. Het is dus niet vrijblijvend, zeg ik even tegen de heer Kops. Daar staat namelijk een waardeoordeel.

Voorts staat er dat veel burgemeesters zich zorgen maken. Dat is juist. Een aantal burgemeesters maakt zich overigens geen zorgen. Zij steunen ons beleid. Alle burgemeesters steunen wel onze integrale aanpak van de georganiseerde criminaliteit.

Er wordt ook gesteld dat veel burgemeesters zich zorgen maken over de aantasting van de integriteit. Niet alleen burgemeesters maken zich hier zorgen over, het Openbaar Ministerie en in de eerste plaats de politie maken zich hier ook zorgen over. Die dragen in de eerste plaats de verantwoordelijkheid om de verwevenheid tegen te gaan van de onder- en bovenwereld. Zij verzoeken mij om dit beleid voort te zetten omdat ze dan kans zien om opruiming te houden.

In de motie wordt ook gesteld dat het huidige softdrugsbeleid er niet in slaagt om problematisch softdrugsgebruik door met name jongeren tegen te gaan. Dat heeft ten volle de aandacht van de staatssecretaris. Het is ook een van de punten van de commissie-Van de Donk, die we daarin hebben meegenomen.

Over de rechters kunnen we geen uitspraak doen. Tegen de heer De Lange zeg ik dat dit nu eenmaal onze rechtsstaat is. Gelukkig. Als iets onder de rechter is, doen we daar in het parlement en in de politiek geen uitspraken over, al moet ook ik mij daarbij soms inhouden. Wij gunnen de rechtsstaat echter zijn tijd en respecteren dat ook.

In de motie staat ook dat het huidige softdrugsbeleid niet tot in de oneindigheid kan doorgaan. Dat is een gegeven waar ik het op zichzelf mee eens ben. Het kan niet tot in de oneindigheid doorgaan, maar wat is de oneindigheid? Het zou een grote fout zijn als we in Nederland nu denken dat we het hier even zullen aanpakken. De tijd is volledig veranderd. Als je iets wilt bereiken, kun je dat alleen internationaal doen, met de twee ankers "volksgezondheid" en "georganiseerde criminaliteit". De Tweede Kamer heeft zich in meerderheid achter het huidige beleid geschaard. Dat ga ik uitvoeren. Daarom moet ik de motie ontraden.

Ik kom dan op de bijdrage van de heer De Lange. Ik kan niet meer zeggen over de rechtbank in Groningen. Ik zou de vonnissen allemaal willen analyseren, maar dat kan niet. Ik vraag daarvoor begrip bij de heer De Lange. Het gedoogbeleid is er. We hebben daar de voordelen van geplukt. We zien een ontwikkeling. Ik pak het zelf ook aan bij het ingezetenencriterium. Ik heb ook een aantal andere punten. De commissie-Van de Donk heeft hierbij buitengewoon zegenrijk werk gedaan. Laten we wat dat betreft ook internationaal bekijken wat we doen. Ik zal de uitkomsten van het overleg dat ik zal voeren met mijn collega's en de conclusies die we daaraan verbinden, meenemen in de jaarlijkse rapportage waarover ik net met mevrouw Ter Horst heb gesproken.

De heer Thom de Graaf i (D66):

In het dictum van de motie wordt de regering verzocht een commissie in te stellen, met als uitgangspunt de volksgezondheid en de aanpak van georganiseerde criminaliteit. Mag ik vragen wat nu exact het bezwaar van de minister is tegen dat dictum?

Minister Opstelten:

Ik vind dat de overwegingen hier en daar niet kloppen. Daar heb ik ook opmerkingen over gemaakt. Bovendien heb ik totaal geen behoefte aan een commissie. We hebben de commissie-Van den Donk en die kan van tijd tot tijd kijken en actualiseren. De ankers hebben we nu gelegd voor het beleid voor de komende tijd. Ik vind dat we dat nu moeten uitvoeren. Ik heb geen behoefte aan een commissie. Ik spreek met mijn collega's over de grens. Ik denk dat daar ook dingen moeten gebeuren en dat dat de kern is. Daarover wil ik dan rapporteren. Ik zal over alle maatregelen rapporteren. Ik weet ook dat het meest recente overleg dat ik over dit onderwerp in de Tweede Kamer heb gehad, niet het laatste overleg hierover in deze regeerperiode is.

De heer Thom de Graaf (D66):

Mijn tijdzone is in ieder geval wat langer dan alleen deze regeerperiode. Het begrip "oneindig" is dit verband wellicht wat te verreikend, maar meent de minister dat er geen enkele aanleiding is, ook niet in de jaren na zijn regeerperiode, om eens grondig na te denken over de vraag of we zo wel door kunnen gaan met het beleid dat al 10 jaar, 20 jaar, 30 jaar, wat zeg ik, 40 jaar in essentie hetzelfde is? Dat is eigenlijk de vraag die hier voor ligt. De minister zegt: in mijn periode even geen gedoe. Is hij het er echter niet mee eens dat we voor de lange termijn met elkaar moeten komen tot een grondige heroriëntatie waarvan de uitkomsten dus niet vaststaan, niet naar liberalisering en niet naar repressie?

Minister Opstelten:

Wat betreft die oneindigheid delen we het visionaire voor het volgende millennium. Ik heb er echter geen behoefte aan om daar een commissie voor in te stellen. Ik heb er geen behoefte aan, dat zeg ik eerlijk en anders zou ik u zeggen: ik ben buitengewoon erkentelijk en vind het fijn dat zo'n commissie er komt. Nogmaals, ik heb op dit moment op geen enkele manier behoefte aan een commissie. Laat ons ons werk doen langs de lijnen die we hebben ingezet. Ik herhaal dat ik de motie ontraad, voor zover dat nog niet duidelijk mocht zijn.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

De PvdA zou ook geen behoefte hebben aan een commissie als zij de indruk had dat de verantwoordelijk minister op dit terrein ook bereid was om te constateren dat het huidige beleid niet leidt tot wat hij en vele partijen in deze Kamer willen. De behoefte aan een commissie komt voort uit het feit dat dit besef er niet is. Ik merk ook steeds weer dat de minister verwijst naar het feit dat hij voor zijn voorstel een meerderheid in de Tweede Kamer heeft. Nou, ik heb dat debat thuis helemaal kunnen volgen en mijn conclusie was dat alle partijen, van links tot rechts, grote problemen hebben met het huidige beleid behalve dan de eigen partij van de minister. Het is uiteraard niet aan mij om een oordeel te hebben over de Tweede Kamer, maar ik was er wel zeer verbaasd door. Alleen het feit dat het niet lukt tot een meerderheid te komen voor een alternatief, betekent dat het huidige beleid in stand blijft. Wij vinden het buitengewoon jammer, omdat het besef van de verantwoordelijk minister dat het anders zou moeten er wellicht wel is maar in ieder geval niet blijkt.

Minister Opstelten:

Ik heb dat debat dat ikzelf heb gevoerd, totaal anders ervaren. Het ging in meerderheid eerder een andere kant op dan mevrouw Ter Horst nu aangeeft. Er was in meerderheid geen enkele steun voor het manifest van de burgemeesters. Laat dat duidelijk zijn. Ik weet dat mevrouw Ter Horst daar wel een groot voorstander van is. Er zit in de overwegingen van de motie impliciet ook een verwijzing naar.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Ik vind dat het niet aan de minister is om de motie te interpreteren. Dat vind ik ook niet chic. Er zit geen verwijzing in; er staat alleen maar in dat er bij veel burgemeesters problemen zijn met wat er op dit moment in de gemeenten aan de hand is. Dat is niet een verwijzing naar de gewenste toekomstige situatie en zo is het ook bedoeld.

Minister Opstelten:

Maar goed, ik ga het niet verder interpreteren. Ik houd vast aan mijn positie. Wat ik heb gezegd, klopt omdat ik de motie heb gelezen. Er wordt mij een commentaar op de motie gevraagd. Dan lees ik die, misschien nog wel beter dan u van mij gewend bent dat ik de stukken lees, maar dat is het.

De voorzitter:

Mijnheer Hoekstra, wilt u nog iets zeggen over de motie? Dat zou u namelijk nog doen.

De heer Hoekstra i (CDA):

Dat lijkt mij inderdaad wel netjes richting mevrouw Ter Horst. De motie lijkt sympathiek. Ik kan mij ook niet helemaal aan de indruk onttrekken dat mevrouw Ter Horst zich wat betreft de tekst achter het laatste streepje losjes heeft laten inspireren door een tekst van mijzelf. Dat lijkt niet alleen sympathiek maar dat is het ook. Een van de hoofdlijnen voor mijn fractie in dit debat is nadrukkelijk, expliciet en weloverwogen geweest om het debat over het bredere drugsbeleid bij de Tweede Kamer te laten, omdat wij denken dat dit debat daar gevoerd moet worden. Wij hechten ook aan consistentie. Vanuit dat licht zou het merkwaardig zijn om nu alsnog met de motie akkoord te gaan. Ik ben dus somber over het vermogen van mij om deze motie door de fractie te krijgen. Desalniettemin ga ik die nog wel binnen mijn fractie bespreken. Mocht het anders worden, dan zal ik daar de volgende week over berichten.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik kom dan tot de afhandeling van het wetsvoorstel. Uit de dreigende woorden van de heer Hoekstra begrijp ik al dat er de volgende week over het wetsvoorstel gestemd zal worden, maar misschien loop ik nu iets te snel op de zaak vooruit. Mijn vraag is dan ook of een van de leden stemming over het wetsvoorstel verlangt. Ik constateer dat dit het geval is. Dan stel ik voor om volgende week dinsdag over het wetsvoorstel en over de motie te stemmen.

Daartoe wordt besloten.


Sluiting

Sluiting 18.53 uur.


Bijlages

Lijst van besluiten en ingekomen stukken

Lijst van besluiten:

De Voorzitter heeft na overleg met het College van Senioren besloten om:

a. de plenaire behandeling van de volgende hamerstukken te doen plaatsvinden op 4 november 2014:

Verduidelijking van de rookverboden in de Tabakswet, met inbegrip van een algemeen rookverbod in de horeca (33791);

Wijzigingen van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Jeugdwet (Invoeringswet Jeugdwet) (33983);

b. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking te doen plaatsvinden op 4 november 2014:

Goedkeuring van het op 2 april 2013 te New York tot stand gekomen Wapenhandelsverdrag (Trb. 2013, 143 en Trb. 2014, 45) (33968 (R2033));

c. het voorbereidend onderzoek van de volgende wetsvoorstellen door de vaste commissie voor Financiën te doen plaatsvinden op 11 november 2014:

Goedkeuring van het op 12 april 2012 te Berlijn tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 2012, 123) (33615);

Wijziging van de Wet op het financieel toezicht houdende regels met betrekking tot het beloningsbeleid van financiële ondernemingen (Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen) (33964);

d. het voorbereidend onderzoek van de volgende wetsvoorstellen door de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning te doen plaatsvinden op 11 november 2014:

Wijziging van de Wet veiligheidsonderzoeken in verband met het opnemen van een grondslag voor het doorberekenen van kosten verbonden aan het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken alsmede enkele andere wijzigingen (33673);

e. het voorbereidend onderzoek van de volgende wetsvoorstellen door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid te doen plaatsvinden op 11 november 2014:

Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden(32855);

Voorstel van wet van de leden Van Gent en Hijum tot wijziging van de Wet aanpassing arbeidsduur ten einde flexibel werken te bevorderen (32889);

f. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning te doen plaatsvinden op 18 november 2014:

Aanpassing van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector in verband met de verlaging van het wettelijke bezoldigingsmaximum van 130% naar 100% van de bezoldiging van een minister (Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT) (33978);

g. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning en voor Koninkrijksrelaties te doen plaatsvinden op 18 november 2014:

Wijziging van de Kieswet en de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, houdende aanpassing van de regeling met betrekking tot het kiesrecht van niet-Nederlanders bij eilandsraadsverkiezingen (33900);

h. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Financiën te doen plaatsvinden op 18 november 2014:

Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verband met de invoering van een compartimenteringsreserve (Wet compartimenteringsreserve) (33713);

i. de plenaire behandeling van het volgende wetsvoorstel te doen plaatsvinden op 15/16 december 2014 (onder voorbehoud):

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2015 (34000-VI);

j. de plenaire behandeling van het volgende wetsvoorstel te doen plaatsvinden op 20 januari 2015:

Voorstel van wet van het lid Schouw houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot de deconstitutionalisering van de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester (33239).

Lijst van ingekomen stukken, met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen:

1. de volgende door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstellen:

Goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het op 1 augustus 1989 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging (33854);

Wijziging van de Spoorwegwet en de Wet personenvervoer 2000 in verband met een tweede tranche van uitvoeringsmaatregelen van het kabinetsstandpunt "Spoor in beweging", waaronder regels inzake bijzondere spoorwegen en vereenvoudiging van het vergunningenregime hoofdspoorwegen, en in verband met de invoering van een verblijfsverbod voor voorzieningen openbaar vervoer (33904);

Herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Reparatiewet BZK 2014) (33951).

Deze wetsvoorstellen zullen in handen worden gesteld van de desbetreffende commissies;

2. de volgende regeringsmissives:

een, van de minister van Buitenlandse Zaken, inzake beleidsdoorlichting Nederlandse coalitievorming en multi-bi benadering in het kader van de EU-besluitvorming (griffienr. 156111);

een, van alsvoren, ten geleide van het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 20 oktober 2014 (griffienr. 156055.01);

een, van de minister van Veiligheid en Justitie, inzake Voortgangsrapportage programma KEI (griffienr. 156135);

een, van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, inzake Kabinetsreactie Evaluatie "Veilig misstanden melden op het werk" (griffienr. 156131);

een, van de minister van Financiën, inzake brief resultaten Comprehensive Assessment en Brief bijdragen aan resolutiefonds (griffienr. 156137);

een, van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de minister van Economische Zaken, inzake consultatie Carbon Leakage (griffienr. 156134);

een, van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, inzake consultatie Europese Commissie over Europese RPAS-regelgeving (drones) (griffienr. 156120);

een, van de minister van Economische Zaken, inzake nahang Besluit heffing preventie dierziekten (griffienr. 156133).

De Voorzitter stelt voor deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zijn neergelegd op de afdeling inhoudelijke ondersteuning ter inzage voor de leden;

3. de volgende missives:

een, van de Algemene Rekenkamer, ten geleide van een afschrift van een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer over de aandachtspunten bij de begroting 2015 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (griffienr. 156127);

een, van alsvoren, ten geleide van het Rapport Basisregistraties; vanuit het perspectief van de burger, fraudebestrijding en governance (griffienr. 156141).

De Voorzitter stelt voor deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zijn neergelegd op de afdeling inhoudelijke ondersteuning ter inzage voor de leden;

4. de volgende geschriften:

een, van F.M., inzake children victims of pedocriminals in Belgium (griffienr. 156116).

Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de vaste commissies voor Veiligheid en Justitie en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

een, van J.A.H. v.d.B. te W., inzake AIVD (griffienr. 156126).

Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning;

een, van F.J.J.D. te G., inzake integrale herziening van de Kieswet (en Grondwet) (griffienr. 156140).

Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

een, van A.C.M.B. te N., inzake berekeningen van het sociaal leenstelsel (griffienr. 156112).

Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

een, van S.v.d.S., inzake financiële toetsing kader der pensioenen (griffienr. 156078.19);

een, van Y.E.B., inzake het korten van uitkeringen naar het buitenland (griffienr. 156121);

een, van P.W. te G., inzake de nieuwe invoering pensioenstelsel (griffienr. 156078.18);

een, van J.G.M.N. te S., inzake pensioenwijzigingen per 1 januari 2015 (griffienr. 156078.17);

een, van G.H.v.R. te O., inzake herziening AOW- en pensioenstelsel (griffienr. 156078.16);

een, van C. en M.K. te Z., inzake de nieuwe pensioenplannen (griffienr. 156078.15);

een, van B.M.J.S. te E., inzake de pensioenproblematiek (griffienr. 156078.22);

een, van P.K., inzake pensioenen (griffienr. 156078.23);

een, van M.J.N. te M., inzake haar pensioen (griffienr. 156125);

een, van J.B., inzake pensioenakkoord (griffienr. 156078.20).

Deze geschriften worden van belang geacht voor de leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

een, van L.M.v.V. te U., inzake restitutiepolis geen waarborg voor toegankelijke zorg (griffienr. 155453.10).

Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

De Voorzitter stelt voor deze geschriften voor kennisgeving aan te nemen.