T00289

Toezegging Taakopdracht staatscommissie grondwet (31.012 / 31.013)



De kwestie over de totstandkoming van grondwetswijzigingen die aan de orde was bij de grondwetswijzigingen 31012 en 31013 zal opgenomen worden in de taakopdracht van de staatscommissie Grondwet. Het streven van de regering is erop gericht om te voorkomen dat de situatie rond de bekendmaking van de verklaringswetten die zich voordeed bij de grondwetswijzigingen 31012 en 31013 zich nog een keer voordoet.


Kerngegevens

Nummer T00289
Oorspronkelijke nummer tz_BZHC/AZHK_2008_16
Status afgevoerd
Datum toezegging 17 juni 2008
Deadline 1 januari 2009
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden prof.mr.drs. A.H.M. Dölle (CDA)
prof. mr. J.W.M. Engels (D66)
dr. J.P. Rehwinkel (PvdA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koningin (BZK/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen Grondwet
staatscommissies
Kamerstukken Vervallen Grondwetsbepaling inzake het voorzitterschap van de gemeenteraad en provinciale staten (31.013)
Vervallen Grondwetsbepaling inzake kiesrechtuitsluiting van wilsonbekwamen (31.012)


Uit de stukken

Handelingen EK 2007-2008, nr. 34

Blz. 1435/1436

Minister Ter Horst:

[…] Ik wil beginnen met opmerkingen over de herzieningsprocedure van de Grondwet en dan met name iets zeggen over de staatsrechtelijke praktijk bij het in acht nemen van de volgorde van de indiening van verklaringswetten en de ontbinding van de Tweede Kamer. Bijna iedereen die gesproken heeft, heeft dat punt aangeroerd. Met mijn beantwoording wil ik ingaan op de concrete vragen van de heer Rehwinkel, maar daarbij ook ingaan op de punten die door anderen zijn genoemd. Allereerst wijs ik er dan op dat het van belang is om aan te geven hoe het advies van de Raad van State, dat inhoudt: terugkeer naar de praktijk, zich verhoudt tot de reactie van de regering. De heer Hermans sprak in dat verband van een laconieke reactie van de regering. Ik hoop u duidelijk te maken dat geenszins sprake is van een laconieke houding. De Raad van State wijst er met het dictum van zijn advies op dat de bepalingen van de Grondwet de Tweede Kamer niet in de weg staan om de tweede lezing ter hand te nemen. Bovendien zegt de raad dat tekst en totstandkomingsgeschiedenis van en de literatuur over artikel 137 van de Grondwet geen uitsluitsel of aanknopingspunten geven over het tijdstip waarop de verklaringswetten in het Staatsblad geplaatst behoren te worden. De raad is dus van mening dat het er niet alleen op lijkt dat er sprake is van een niet-inconstitutionele kwestie. Hij is van mening dat er gewoon geen sprake is van een inconstitutionele kwestie. De raad adviseert wel om terug te keren naar de praktijk die met zich meebrengt dat een verklaringswet wordt bekend gemaakt voordat het besluit tot ontbinding van de Tweede Kamer wordt genomen. Ik meen dat op dat punt onze meningen zeer dicht bij elkaar komen. In een eerdere fase heb ik al aangegeven dat de regering dat ook de meest wenselijke praktijk acht. Echter, het verleden heeft aangetoond dat door een plotseling ontstane situatie, bijvoorbeeld door de val van een kabinet, er aanleiding kan zijn voor het maken van een uitzondering op de regel en om tot een andere volgorde te komen. Ik ben van mening dat dergelijke uitzonderingen tot een absoluut minimum beperkt moeten blijven. Het zal duidelijk zijn dat de regering niet uitgebreid van deze uitzondering gebruik wenst te maken. Het woord uitzondering geeft al aan dat je daar zeer terughoudend gebruik van zou moeten maken. Ik heb voor het gebruik van die uitzondering het voorbeeld gegeven van de val van een kabinet, maar als wij afspreken dat die zich de komende tweeënhalf jaar niet voordoet, dan hebben wij daar de komende jaren ook niet mee te maken. Het gaat dus echt om uitzonderlijke situaties en de Kamers hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat een dergelijke situatie tot de uitzonderingen blijft behoren. Dus de opvatting van het kabinet is dat recht is gedaan aan het advies van de Raad van State.

De heer Rehwinkel (PvdA): Voorzitter. De minister geeft het voorbeeld van de val van het kabinet. Kan zij ook zeggen waaraan nog meer kan worden gedacht? Zij zal in de woorden van de Kamer de angst proeven dat te snel naar het middel wordt gegrepen dat nu wordt geboden.

Minister Ter Horst: Ik proef uit de inbrengen die angst, maar ik meen dat die niet terecht is. Ik kan op voorhand niet voorzien welke andere omstandigheden er zouden kunnen zijn dan de val van een kabinet. De situatie die je niet kunt voorzien, moet heel bijzonder zijn. Ik kan niet bedenken om welke situatie het dan zou moeten gaan. Nogmaals, het is absoluut niet zo dat de regering van bepaalde situaties gebruik wil maken. Die vrees is niet terecht.

De heer Rehwinkel (PvdA): Maar de Raad van State heeft kunnen bedenken dat een kabinet kan vallen, ondanks het feit dat u wilt afspreken om dat niet te laten gebeuren. Vooralsnog gaat de Raad van State ervan uit dat het kabinet kan vallen. Met die situatie in gedachten heeft de raad geadviseerd om terug te keren naar de oorspronkelijke, staatsrechtelijke praktijk.

Minister Ter Horst: Maar ik ben het ermee eens dat wij teruggaan naar die praktijk. De vraag is alleen of je zover met de inperking moet gaan dat in een uitzonderlijke situatie, zoals die van de val van een kabinet, het niet mogelijk zou zijn om de volgorde waarover wij het hadden, om te keren. Bovendien zijn bij die omkering de Tweede Kamer, de Eerste Kamer en de regering betrokken en in ieder geval spreken de regering en de Eerste Kamer hier uit dat zij alleen maar in zeer uitzonderlijke gevallen tot die omkering willen komen.

De heer Dölle (CDA): U zegt dat de regering, de Tweede Kamer en de Eerste Kamer daarbij betrokken zijn. Dat is zeker het geval, maar het ontbindingsbesluit wordt door de regering genomen. De laatste keer werd een zodanige dag gekozen dat het voor de denkbeeldige groepen en mensen die zich in verband met een bepaald punt wilden organiseren, niet meer mogelijk was om iets te doen.

Minister Ter Horst: Over dit punt, dat door de heer Rehwinkel en anderen is aangeroerd, kom ik nog te spreken. De heer Rehwinkel vroeg of de regering zichzelf niet in tijdnood heeft gebracht door te wachten met indiening van het voorstel in eerste lezing. Hij heeft zelf al aangegeven wat de reactie was. De uitspraak van de Raad van State kon op verschillende manieren worden opgevolgd: wel of geen rechterlijke toetsing vooraf. Ik herinner aan wat na verdere studie is gebeurd. Misschien had achteraf gezien alles sneller gekund, maar nogmaals, het is moeilijk om op de val van een kabinet te anticiperen. De heer Rehwinkel vroeg voorts of de regering bereid was om in afwachting van het advies van de staatscommissie zonder uitzondering voorlopig de staatsrechtelijke praktijk te volgen. Die praktijk houdt in dat verklaringswetten bekend worden gemaakt voordat het besluit tot ontbinding van de Tweede Kamer wordt aangekondigd. Laten wij er overigens van uitgaan dat de staatscommissie de kwestie van de grondwetsherziening zal bestuderen. Straks kom ik nog te spreken over de staatscommissie. Wat de vraag van de heer Rehwinkel betreft: nogmaals, ik vind dat echt de meest wenselijke situatie, maar iets anders vind ik om ons daaraan qua tijd te binden. Ik weet wel wanneer de staatscommissie wordt ingesteld, maar het is volstrekt onduidelijk wanneer zij advies uitbrengt. Ik vind het daarom wat ver gaan om ons op dat punt aan een tijd te binden, maar nogmaals, ons streven is erop gericht om te voorkomen dat de situatie die wij kenden bij de twee grondwetswijzigingen waarover wij vandaag spreken, zich nog een keer voordoet.

De heer Rehwinkel (PvdA): Dan hebben wij het over de situatie van 2006. Wil de minister daarover iets concreter zijn. Ik heb de tijdsaanduiding gegeven. Er zijn jaren verstreken voordat daadwerkelijk actie werd ondernomen. Dus de vraag is of in dat soort gevallen de aard van de grondwetsherziening het toelaat om een uitzondering te maken op de staatsrechtelijke praktijk.

Minister Ter Horst: Nogmaals, zoals het is gebeurd in het verleden is het niet in strijd met de Grondwet en dat vindt de Raad van State ook. Is het een wenselijke praktijk? Nee. Willen wij die praktijk continueren? Nee. Nogmaals, de inspanning van de regering zal erop gericht zijn dat een dergelijke situatie niet meer zal voorkomen. Het gaat mij iets te ver dat aan een termijn te binden, omdat wij niet weten op welke termijn de betrokken commissie advies heeft uitgebracht.

De heer Rehwinkel (PvdA): U zegt eigenlijk dat de praktijk van 2006 geen herhaling verdient.

Minister Ter Horst: Dat klopt.

De heer Rehwinkel (PvdA): Al in 2003 constateerde de Raad van State dat er actie moest worden ondernomen, terwijl dat pas jaren later gebeurde.

Minister Ter Horst: Dat verdient geen continuering. De heer Rehwinkel heeft gevraagd of het de bedoeling van de grondwetgever is dat een- en dezelfde Kamer de tweede lezing behandelt. In artikel 137, lid 4 wordt het begin van de procedure van de tweede lezing beschreven, nadat de nieuwe Tweede Kamer is samengekomen. Maar dat artikel beschrijft niet het verloop van die procedure. Het is daarom niet uitgesloten dat verdere behandeling door een Kamer wordt gedaan die niet direct volgt uit de grondwetsverkiezingen. Dat is niet iets fantastisch, maar je moet wel bedenken wat het alternatief is – uiteraard heeft de heer Rehwinkel dat gedaan – namelijk dat je de hele procedure vanaf de eerste lezing weer moet herhalen. De retorische vraag is of dat wenselijk is. Het is van groot belang dat de kiezersraadpleging een waarborg is die onder omstandigheden haar volle betekenis kan herkrijgen. Maar het kan zich voordoen dat de kracht van die raadpleging sterk aan betekenis inboet, zeker in het geval grondwetsverkiezingen samenvallen met gewone verkiezingen. Met andere woorden: dat de wijziging van de Grondwet niet zo’n vreselijk grote rol speelt bij die verkiezingen. Ik vind echter dat dat niet doorslaggevend mag zijn. Niet voor niets kunnen mensen zich in een dergelijk geval kandidaat stellen. Ik weet niet of het vaak gebeurt en misschien is het belang van die grondwetswijziging ten onrechte niet groot genoeg om daarvan de kandidaatstelling te laten afhangen, of zelfs om dat in de verkiezingen een rol te laten spelen. Maar de mogelijkheid moet blijven bestaan, wat een belangrijk punt van overweging moet zijn. Is de regering bereid zonder uitzondering de voorstellen voor tweede lezing in te dienen op de dag waarop de nieuw verkozen Tweede Kamer voor het eerst bijeen komt? Ja, dat is zeker de bedoeling. Ook hiervoor geldt dat er absoluut een inspanningsverplichting is om dat te doen. Je kunt je een situatie voorstellen waarin die mogelijkheid zich praktisch niet voordoet, en dan moet je je afvragen hoe je dat probleem oplost. Ook daar is de inzet om die voorstellen voor tweede lezing in te dienen op de dag waarop de nieuw verkozen Tweede Kamer voor het eerst bijeenkomt. Dat zal bijna altijd mogelijk zijn, behalve als het eerste knelpunt waarover wij het net hadden, zich heeft voorgedaan. Dan heb je een kans dat het tweede knelpunt, dus niet-indiening op de eerste dag, zich ook voordoet.

Blz. 1445

[…]

De heer Engels vroeg of dit kan worden opgenomen in de taakopdracht van de commissie Grondwet. Wij waren even kwijt wat ’’dit’’ is. Wat wij wel opnemen, is de kwestie die wij nu bespreken over de totstandkoming van grondwetswijzigingen. Dat zal worden voorgelegd aan de commissie Grondwet, maar niet het punt dat de heer Engels heeft genoemd. Wij hechten eraan om de zaak volgordelijk aan te pakken, eerst het hele proces waarmee de staatssecretaris bezig is. Als dat niet tot uitsluitsel zou leiden, hebben wij nog een evaluatief onderzoek. Dat zou voldoende moeten zijn om het niet in de taakopdracht van de commissie Grondwet op te nemen.


Brondocumenten


Historie