T01571

Toezegging Instellen landelijke arbitragecommissie, zorgen voor opname regeling in statuten en anders opname van verplichting in wetgeving (33.106 / 32.812)



De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Linthorst (PvdA), Flierman (CDA), Backer (D66), Ganzevoort (GroenLinks), Kuiper (ChristenUnie) en de Lange (OSF) toe om (1) conform de motie Backer c.s. een landelijke arbitragecommissie in te stellen, (2) ervoor te zorgen dat alle schoolbesturen weten hoe de arbitrageregeling in de statuten kan worden verwerkt, (3) de schoolbesturen erop te wijzen dat opname van de arbitrageregeling in de statuten uitermate wenselijk is en dat er alsnog een wettelijke regeling komt indien deze niet wordt opgenomen in de statuten, (4) in de tussentijd de benodigde zaken uit te zoeken en te bespreken met alle relevante organen teneinde de weg vrij te maken voor eventueel benodigde wetgeving.


Kerngegevens

Nummer T01571
Status voldaan
Datum toezegging 2 oktober 2012
Deadline 1 januari 2013
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Jhr.mr. J.P. Backer (D66)
Dr. A.H. Flierman (CDA)
Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
prof. dr. R. Kuiper (ChristenUnie)
Prof.dr. C.A. de Lange (Fractie-De Lange)
drs. M.Y. Linthorst (PvdA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen arbitrage
geschillen
motie-Backer
passend onderwijs
Kamerstukken Passend onderwijs (33.106)
Kwaliteitsverbetering van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (32.812)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 17

Mevrouw Linthorst (PvdA): In de schriftelijke inbreng is dit punt door mijn fractie naar voren gebracht. De minister heeft daarop geantwoord dat alle schoolbesturen in moeten stemmen met de statuten van het samenwerkingsverband. In deze statuten is opgenomen hoe de besluitvorming plaatsvindt en hoe met geschillen wordt omgegaan. Daarmee, zo zegt de minister, heeft ieder schoolbestuur de facto een vetorecht. Mijn fractie wil graag dat de minister nog eens toelicht wat er gebeurt als een schoolbestuur zich niet in de statuten kan vinden en hoe zij dit vetorecht ziet. Daar hoort nog een vraag bij. Ieder schoolbestuur moet deel uitmaken van een samenwerkingsverband. Betekent dit dat een schoolbestuur verplicht wordt om in een samenwerkingsverband te gaan zitten, ook als dit schoolbestuur zich niet kan vinden in de statuten van dat samenwerkingsverband? Als dat zo is, is het vetorecht daarmee dan niet feitelijk een wassen neus?

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 20

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Uiteindelijk kom ik bij de vragen naar het stelsel zelf. En naar het kooigevecht. Het stelsel dwingt alle scholen in een bepaald gebied om zich aan te sluiten. Hier zet de minister het schoolbestuur opeens zwaar onder druk terwijl ze dat verder nergens wil. Hoe oordeelt de minister over de situatie waarin een school niet wil deelnemen aan het samenwerkingsverband in een bepaalde regio? Hoe verhoudt de dwang van dit voorstel zich met de vrijheid van onderwijs?

Ik koppel hier nog een gedetailleerde vraag aan van de AOb. Die stelt dat in het wetsvoorstel is verzuimd te regelen op welke wijze de ondersteuningsplanraad tot stand dient te komen. Het had voor de hand gelegen artikel 44 van de Wet medezeggenschap, dat gaat over de procedure van de instelling van een voorlopige raad, overeenkomstig van toepassing te verklaren op scholen. Door dit verzuim is nu ook onduidelijk welk medezeggenschapsorgaan het feitelijke instemmingsrecht toekomt bij de vaststelling van het medezeggenschapsreglement van de op te richten ondersteuningsplanraad. In dit reglement dient onder meer de samenstelling van deze raad en de procedure voor de verkiezing van de leden te worden geregeld. Nu bestaat het risico dat het bestuur van het samenwerkingsverband eenzijdig dat reglement kan vaststellen. Ik hoop dat de minister deze zorgen kan wegnemen.

Maar goed, dan ontstaat zo'n samenwerkingsverband en zitten al die scholen bij elkaar. Dat is een ideaalplaatje, want tot nu toe loopt met name de deelname van so en vso achter, zoals ook de minister erkent. Dat kan worden ingelopen, maar de structurele vraag is hoe in het samenwerkingsverband de macht geregeld is. Ik zeg het expres zo plat: het gaat ook over macht. We hebben het over grote bedragen: 2,2 miljard in totaal. We hebben het over grote verschillen tussen de deelnemende scholen in een samenwerkingsverband.

De so- en vso-scholen vertegenwoordigen bijvoorbeeld vaak nog geen 2% van de leerlingen en hebben dus de facto een kleine stem. Ook andere kleine schoolbesturen zullen in het samenwerkingsverband slechts een marginale stem hebben. Of regelt de minister het zo dat elk bestuur een gelijke stem heeft? Dat zou ook wonderlijk zijn, gezien de grote verschillen. O nee, ik vergeet het: de minister regelt helemaal niets. U zoekt het maar uit, zegt ze. Dat is het kooigevecht waar ik het over had.

Mijn fractie begrijpt weinig van het toch wat naïeve vertrouwen in de uitkomst van de krachtmeting tussen al deze belanghebbenden. Terwijl kinderen, ouders en leerkrachten te weinig houvast en zekerheden krijgen, krijgen schoolbesturen de vrije hand. Mijn fractie vindt dat een verkeerde balans en meent dat er meer zekerheden moeten worden ingebouwd op de verschillende niveaus. Is de minister daarom bereid om op te leggen dat in de statuten van de samenwerkingsverbanden een arbitragemogelijkheid wordt opgenomen om zo de verhoudingen binnen het samenwerkingsverband beter te beschermen tegen machtsmisbruik? Ik formuleer het iets preciezer: er staat wel in dat er een geschillenregeling moet komen, maar een geschillenregeling is mij nog iets te vriendelijk. Vandaar dat ik vraag om een arbitragemogelijkheid, zodat scholen zich blijvend kunnen verweren wanneer het samenwerkingsverband volgens hen een verkeerde kant opgaat.

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 22

De heer Kuiper (ChristenUnie): Dan kom ik op een principieel punt. De samenwerkingsverbanden worden opgericht door het bevoegd gezag van de betrokken scholen. Zij geven in zo'n verband zeggenschap op, want aansluiting is verplicht. Hoe zit het nu precies met die verplichting? Tegelijkertijd houden we het adagium hoog dat scholen van de ouders zijn. Schoolverenigingen stellen een bevoegd gezag in, maar willen zeggenschap houden over de inrichting van het onderwijs. Dat is natuurlijk het doel van de onderwijsvrijheid; ouders en schoolverenigingen gaan daar uitdrukkelijk over. Kan de minister aangeven hoe de dwang om mee te doen in een samenwerkingsverband zich verhoudt tot deze vrijheid van onderwijs die in het bijzonder onderwijs vaak bij schoolverenigingen ligt? Wat kan een bevoegd gezag betekenen als een deel van het geld waar scholen aanspraak op maken, wordt verdeeld via samenwerkingsverbanden waar de grootste scholen de grootste say hebben?

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 28

De heer Flierman (CDA): Ik kom te spreken over de positie van het samenwerkingsverband, in het bijzonder over de positie van het speciaal onderwijs en de kleine scholen daarin. In de schriftelijke voorbereiding is herhaaldelijk gewezen op de afhankelijke en complexe positie van het speciaal onderwijs dat in de samenwerkingsverbanden min of meer ineen afhankelijke positie wordt gebracht. Beslissingen van andere schoolbesturen hebben grote impact op de bestaanszekerheid van de scholen in het speciaal onderwijs. Bovendien maken veel van die scholen deel uit van meerdere samenwerkingsverbanden. Daarmee ontstaat een dubbele of driedubbele afhankelijkheid. Er is niet voor gekozen om de positie van het speciaal onderwijs extra te borgen, maar ik kan me toch voorstellen dat dat op termijn alsnog wenselijk blijkt.

Iets soortgelijks geldt voor "gewone" kleine scholen in het samenwerkingsverband. Het zou naar mijn mening niet alleen in de opstartfase maar ook in de operationele fase aan de orde kunnen zijn. In beginsel hebben wij veel vertrouwen in de bestuurders en in hun vermogen om problemen op te lossen. Ik neem in dat opzicht afstand van het beeld dat de heer Ganzevoort schetste toen hij de bestuurders als deelnemers aan een kooigevecht wegzette. Daarmee wordt het feit miskend dat veel vrijwilligers een deel van hun vrije tijd opofferen om naar eer en geweten een school te helpen besturen. Er kunnen echter onmiskenbaar conflicten of lastige problemen ontstaan die opgelost moeten worden. Het is maar de vraag of dat met de huidige voorstellen voldoende geborgd is.

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 35.

De heer Backer (D66): Voor de fractie van D66 weegt het wegvallen van de keuzevrijheid in de scholen en de besteding van het leerlinggebonden budget zwaar, terwijl grote twijfel bestaat over de mogelijk disciplinerende werking van de bestuurlijke oplossingen. Wij kijken daar kennelijk anders naar. Het vormt met name een risico voor de kleinere scholen. Al die onderwerpen zijn al besproken. We delen die zorg.

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 59.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Het lijkt mij goed om nu mijn reactie te geven die ik voor de tweede termijn had beloofd. Zowel mevrouw Linthorst als de heren Ganzevoort, Backer en Flierman – ongetwijfeld sluiten nog meer mensen zich daarbij aan – vragen of ik bereid ben een voorziening te creëren waar men, als men dat wil, vanuit de wettelijk verplichte geschillenregeling gebruik van kan maken. Laat ik maar gewoon toezeggen dat ik dat ga doen en dat ik dat vorm en inhoud ga geven. Dan kan men daar gebruik van maken, ook vóór de totstandkoming van de statuten. Dat laatste was een vraag van de heer Backer.

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 67.

Mevrouw Linthorst (PvdA): Ik bedank de minister voor twee toezeggingen. (...) Ten tweede komt er een geschillenregeling bij geschillen tussen samenwerkingsverbanden en gemeenten.

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 70-71.

De heer Backer (D66): Wij hebben van gedachten gewisseld over de geschillenbeslechting. De minister is ons tegemoet gekomen, maar ik wil op dit punt geen onzekerheid laten bestaan en een richtingwijzer bieden voor een eventuele veegwet of variawet. Ik dien daartoe een motie in.

Motie

De voorzitter: Door de leden Backer, Flierman, Ganzevoort, Huijbregts-Schiedon, De Lange, Linthorst, Smaling en Kuiper wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat bij de in het kader van dit voorstel te vormen samenwerkingsverbanden grote krachtsverschillen kunnen bestaan tussen de verschillende deelnemers;

overwegende dat er zorgen zijn over de checks-and-balances en verantwoording binnen het samenwerkingsverband, onder andere over bekostiging, ondersteuningsplan en veranderende omstandigheden;

overwegende dat daarbij grote belangen in het geding zijn, geschillen kunnen ontstaan tussen scholen en het samenwerkingsverband waarin zij deelnemen;

overwegende dat daarbij problemen kunnen ontstaan, in het bijzonder voor kleine scholen, so/vso-scholen en scholen die behoren tot meer dan één samenwerkingsverband;

verzoekt de regering, te voorzien in een permanente landelijke arbitragemogelijkheid om dergelijke geschillen te beslechten,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter D (32812, 33106).

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 72-73.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: In de door de heer Backer ingediende motie wordt de regering verzocht om "te voorzien in een permanente landelijke arbitragemogelijkheid om dergelijke geschillen te beslechten". Daar hadden wij zojuist een discussie over. Ik wil die mogelijkheid creëren. Ik zal mij ervoor inspannen om die commissie zo snel mogelijk in te richten. Ik zal dit afstemmen met de sectororganisaties en ik zal met die organisaties een voorbeeldbepaling maken voor de wijze waarop dit in de statuten kan worden geregeld. Daarbij kunnen wij rekening houden met de positie van de kleine schoolbesturen en het vso/so. Het voordeel van die route is dat ik geen hele wetswijziging hoef te doen en dat er dus geen tijd verloren gaat, want er wordt op dit moment nagedacht over de statuten en men gaat die komend jaar ook daadwerkelijk realiseren. Als ik iets met een wetswijziging moet doen, moet ik minstens met mijn collega van Veiligheid en Justitie gaan overleggen, want ik heb al eerder problemen met hem gehad omdat ik een aantal dingen goed wilde borgen op het punt van geschillenbeslechting. Hij zegt dat ik daarbij te veel stapel. Ik moet dan ook naar de MR, naar de Raad van State en naar het parlement, want dit kan niet via een variawet. Dat is mij al helemaal duidelijk. Ook de Raad voor de rechtspraak zal zich hier waarschijnlijk over moeten buigen, omdat er echt een instituut bij komt. Mijn voorstel zou dus zijn – maar ik kijk nu ook even naar de Kamer – dat ik mij ervoor inspan dat die commissie er zo snel mogelijk is, dat er een voorbeeld komt voor de verwerking in de statuten en dat ik ervoor zorg dat dat voorbeeld op alle tafels terechtkomt waar de clubs bij elkaar zitten in de regio. Dat voorkomt een wetswijziging.

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 73.

Mevrouw Linthorst (PvdA): Het is mij niet geheel duidelijk wat de minister nu precies gaat doen en of er nu wel of niet een landelijke geschillencommissie komt.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ja, zeker!

Mevrouw Linthorst (PvdA): Ik hoor de minister zeggen dat als er een orgaan bij komt dit een wetswijziging inhoudt. Dat betekent dus dat er geen orgaan bij komt, is mijn interpretatie. Hoe wordt dan de arbitrage vormgegeven, als het niet in de vorm van een nieuw orgaan is?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Sorry. Ik ben onduidelijk geweest. Ik bedoelde te zeggen dat ik, om de verplichting in de wet te regelen dat men zich tot het orgaan moet wenden, nog een hele weg te gaan heb. Die weg moet ik dan gaan. Nu zeg ik dat er straks een commissie is en dat ik zorg dat ik via wat er nu al in de wet staat, over hoe een en ander in de statuten is vast te leggen, de samenwerkingsverbanden meeneem.

Mevrouw Linthorst (PvdA): Als een samenwerkingsverband het niet in de statuten heeft opgenomen, staat het dan een deelnemend schoolbestuur vrij om zich alsnog tot de arbitrage-instelling te wenden?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Nee, daarom is het nodig dat men het in de statuten vastlegt. Dat wil ik op deze manier bewerkstelligen. Dan is het ook op korte termijn geregeld en is het bereik maximaal. Via wetgeving zijn wij gewoon langer bezig. Maar goed, ik hoor graag van de diverse fracties wat zij vinden van mijn voorstel.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Ik ben blij met de bereidheid van de minister om in ieder geval de basis te regelen. De afdwingbaarheid is een tweede punt, al ligt ons dat zwaar op de maag. Ik kan mij voorstellen dat in de fase van opbouw van samenwerkingsverbanden gekeken wordt of een en ander in de statuten wordt opgenomen. Als dat gebeurt, kunnen wij dat over een of twee jaar in beeld hebben. Als het overal is gebeurd, is het akkoord. Als het niet overal gebeurd is, moeten wij alsnog de gelegenheid hebben om te zeggen dat wij het kunnen afdwingen. Dan is een wettelijke regeling inderdaad een oplossing. Dan wil ik wel eerst die evaluatie zien.

De heer Backer (D66): Ik begrijp de zorgen van de minister over met wie zij allemaal moet overleggen om dit te regelen. Ik denk echter dat de in deze Kamer uitgesproken zorgen ook belangrijk zijn.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Zeker.

De heer Backer (D66): Aan het einde van deze beraadslaging moet geen onhelderheid blijven bestaan over de uiteindelijke uitkomst. Als er wettelijk geen mogelijkheid is om de bepaling in de statuten op te nemen – ik begrijp uit de woorden van de minister dat het niet kan – moet die mogelijkheid er alsnog komen. Wij kunnen dan alsnog, in de woorden van de heer Ganzevoort, bekijken of het opportuun is. Als al dat overleg volgens de minister gevoerd moet worden, raad ik haar dringend aan om daarmee alvast te beginnen. Dan kan deze mogelijkheid, als het nodig is, ook gebruikt worden. Daar ziet de motie op toe.

De heer Flierman (CDA): Ik begrijp dat de minister zegt de motie uit te kunnen voeren. Die motie hebben wij mede ondertekend. Dat lijkt mij dus prima. Ik ben geneigd om het wat het vervolg betreft eens te zijn met de heer Ganzevoort. Dat wil zeggen dat de minister zegt haar best te zullen doen om een en ander zo veel mogelijk in de statuten vastgelegd te krijgen, via procesmanagement en in overleg met de sectororganisaties, de koepels enzovoorts, enzovoorts. Dit onderwerp kunnen wij meenemen in de monitor en bij de evaluatie. Stel dat wij in de loop van de tijd echter constateren dat het onvoldoende is en dat er toch situaties ontstaan waarin samenwerkingsverbanden toegang tot de arbitragecommissie willen hebben, maar het helaas niet te hebben geregeld: dom, dom, dom. Dan is er natuurlijk een moment, omdat er toch nog een keer over wetgeving gesproken moet worden in de Kamer, om het alsnog te regelen. Ik kan mij dus wel verenigen met de lijn van de minister, mét de afspraak dat er zo nodig alsnog wetgeving wordt ingevoerd als daaraan behoefte blijkt te zijn.

De heer Backer (D66): Een vraag voor alle duidelijkheid. Onze namen staan beide onder de motie, maar zegt collega Flierman nu iets anders dan ik? Wij moeten natuurlijk geen verschillende interpretaties krijgen. Ik hoop niet dat dit gebeurt, want dan wordt het lastig.

De heer Flierman (CDA): In de motie wordt gevraagd om het in het leven roepen van een voorziening. Daarmee ben ik het eens. De minister zegt dat te willen doen. Dat lijkt mij goed. In de motie wordt niet gevraagd om een wettelijk voorschrift zodat in de geschillenregeling in de statuten van de samenwerkingsverbanden de verplichte toegang tot de arbitragecommissie wordt geregeld. Dat moeten de samenwerkingsverbanden dan zelf maar beslissen. De minister zegt nu: ik ga bevorderen dat ze dit beslissen. Ik begrijp echter van haar dat als wij willen dat ze dit bij wet regelt, zij een heel lange weg moet afleggen. Zo duid ik haar woorden. Het lijkt mij niet verstandig om die lange weg te gaan, gegeven de discussie die wij hier voeren en gegeven de behoefte aan helderheid bij het veld. Ik stel daarom voor om te beginnen op de pragmatische manier die de minister voorstelt. Laten wij daarna zo nodig en als daaraan behoefte blijkt te zijn, alsnog iets in de wet vastleggen.

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 73-74.

De heer Backer (D66): Er bestaat dus inderdaad enig verschil van mening, namelijk over de vraag op welk moment je moet beginnen aan de voorbereiding van de wettelijke vastlegging. De minister spreekt over de minister van Justitie, de rechtspraak enzovoorts. Als er zoveel belangen meespelen, is het toch belangrijk en prudent om daarmee op tijd te beginnen? Dat is belangrijk, opdat het ook wettelijk geregeld kán worden als wij op dat punt zijn aangeland. Ik wil de minister daarom hartelijk uitnodigen om hiermee een begin te maken, hoewel ik niet zeker weet of dat in de termijn van deze minister nog kan. Als zij hiermee nu een begin maakt, komen de heer Flierman en ik misschien op hetzelfde punt uit. Dit moet echter niet een vrijblijvende kwestie worden en een kwestie van "als men het niet eens wordt" enzovoorts. Als dit een vrijblijvende kwestie wordt, zullen wij hier over twee jaar moeten vaststellen dat het niet is geregeld. Dat wil ik voorkomen.

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 74

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Zal ik proberen om op dit punt tot een voorstel te komen, voorzitter?

De voorzitter: Het is altijd nuttig als de minister met een voorstel komt. Als ik de sprekers echter zo beluister, komen wij meen ik uit op een combinatie van voorstellen. Zo'n combinatie kan tot het gewenste resultaat leiden. Laten wij dus pragmatisch beginnen, maar wel de zorg van de Eerste Kamer heel duidelijk naar de samenwerkingsverbanden laten doorklinken. Daarbij moet worden meegedeeld dat als men het niet opneemt in de statuten, de minister ertoe zal overgaan om de zaak alsnog wettelijk te regelen. Ik stel voor om zoiets te doen. Op die manier heb je de grootst mogelijke kans dat het in alle statuten terechtkomt.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Inderdaad, voorzitter. Ik ga dus in de eerste plaats die commissie instellen. In de tweede plaats ga ik ervoor zorgen dat iedereen weet hoe men dit kan verwerken in de statuten. In de derde plaats zal ik in de tussentijd een en ander uit gaan zoeken en zal ik in overleg treden met al die organen, om de weg vrij te maken voor het vorm en inhoud geven van wetgeving als dat nodig is.

Mevrouw Linthorst (PvdA): Ik kan hiermee leven, maar ik plaats daarbij één kanttekening. De minister gaat de scholen zeggen dat zij dit op kúnnen nemen in de statuten. Dat is mij net iets te dun. Ik zou hiermee kunnen leven als de minister zou zeggen: ik ga de scholen erop wijzen dat opname in de statuten uitermate wenselijk is, wordt gevonden of wat dan ook. Ik zou ermee kunnen leven als de minister zou zeggen dat er alsnog een wettelijke regeling komt als dit niet wordt opgenomen in de statuten. Daarbij komt dat ik het zeer op prijs zou stellen als de minister dit ruim wil communiceren aan de schoolbesturen, zodat zij dit weten en daarvoor niet afhankelijk zijn van informatie die van de koepels komt.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Daar kan mevrouw Linthorst van op aan.

De heer De Lange (OSF):

Ik ben blij met de duidelijke intentie van de minister om dit te regelen. Ik heb vertrouwen in de aanpak die zij voorstelt. Ik steun de gedachte dat het inderdaad goed is om het een te doen en het andere niet te laten. Ik steun het dus om dit met de nodige aandrang te regelen via de statuten. Tegelijkertijd moet in kaart worden gebracht wat er nodig is om de wetgeving tot stand te brengen. Dat zal zo snel mogelijk aan het einde van de rit tot het gewenste resultaat leiden.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Helder.


Brondocumenten


Historie