T03281

Toezegging Brief actualisering tweefasenmodel (35.349)



De minister voor Rechtsbescherming zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Janssen (SP) en een - aangehouden – motie, toe om een ronde langs de uitvoeringsinstanties te maken en hierover een brief te sturen. De heer Janssen zou graag een actualisering willen van het WODC onderzoek uit 2013, aangezien vanaf 2016 het spreekrecht flink is uitgebreid. Hij wil weten of de conclusies over het tweefasenmodel dan ook anders zijn dan toentertijd gesteld werd.


Kerngegevens

Nummer T03281
Status voldaan
Datum toezegging 13 april 2021
Deadline 1 juli 2022
Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden mr. R.A. Janssen (SP)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen actualisering
onderzoek
slachtofferrechten
tweefasenmodel
WODC
Kamerstukken Wet uitbreiding slachtofferrechten (35.349)


Uit de stukken

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 4

De heer Janssen (SP):

(…)

‘De uitbreiding van het spreekrecht in 2016 is meer en meer gaan wringen in ons strafproces. Met iedere uitbreiding wordt dat wringen duidelijker. De minister verwijst dan naar het WODC-rapport uit 201. Maar het beperkte spreekrecht uit 2013 is sinds 2016 aanzienlijk uitgebreid. Mochten slachtoffers en nabestaanden het eerst bijna over niets hebben, sinds 2016 mogen ze het bijna over alles hebben. Dat wringt meer en meer. Ziet de minister dat ook? Want het gaat hier om een principieel punt. De minister antwoordt in de schriftelijke beantwoording dat uit het onderzoek bleek dat een tweefasenproces mogelijk een aantal voordelen heeft en dat hiertegenover nadelen staan, zoals mogelijk verlies van zittingscapaciteit en een negatief effect op de werklast en de doorlooptijden. De wetgever heeft toen – in 2013 – besloten om niet over te gaan tot de invoering van twee fasen en de regering ziet geen reden om dit besluit te heroverwegen. Ik schrik ervan dat de minister voor Rechtsbescherming, wiens bestaansrecht is gelegen in het bewaken en verdedigen van de principes van ons rechtssysteem, niet verder komt dan verwijzen naar zittingscapaciteit en werklast. Met die redenering kun je ieder rechtsprincipe onderuithalen. We staan voor onze principes. Tenminste, als ze passen binnen het budget. Dat mag toch geen argumentatie zijn?

Het verregaande uitbreiden van het spreekrecht in 2016, waardoor het spreekrecht in het strafproces is gaan wringen, en het ontbreken van een uitvoeringstoets op een mogelijk tweefasenproces in de praktijk, bijvoorbeeld alleen bij ernstige gewelds- en zedendelicten, maken voor mijn fractie een update van het WODC-onderzoek uit 2013 meer dan wenselijk, eker gelet op de aanstaande vernieuwing van het wetboek van Strafvordering. Mijn vraag aan de minister is dan ook: is hij hiertoe bereid? Het gaat er dan niet om het hele onderzoek opnieuw te doen, maar gelet op de wijzigingen in 2016, verdient het onderzoek uit 2013 nadrukkelijk een update.’

(…)

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 29

Minister Dekker:

(…)

‘Een aantal leden, onder wie de heer Janssen en de heer Recourt, vroeg: zou je theoretisch niet uit moeten gaan van twee fasen in het strafproces? Dan is er een fase waarin je kijkt naar de bewezenverklaring van het misdrijf, van het delict. Dan zet je een punt, en dan praat je over de straf, waarbij je het slachtoffer meer een rol geeft. Ik heb dat in theorie of academisch altijd wel een interessant model gevonden, maar tegelijkertijd lijken rechters met de staande praktijk redelijk uit te voeten te kunnen. Eerder onderzoek heeft ook uitgewezen dat het er in theorie misschien goed uitziet, aar dat het in de praktijk wel tot enorme hobbels leidt. In een onderzoek uit 2013 wordt geconcludeerd dat er eigenlijk geen noemenswaardige voordelen zitten aan een tweefasenmodel, maar dat er wel belangrijke nadelen zijn, zoals dat het strafproces veel langer gaat duren, dat de structuur van het strafproces geheel op de schop moet worden genomen en dat dat uiteindelijk leidt tot een langere en zwaardere belasting van slachtoffers.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 29

De heer Janssen (SP):

‘Het gaat hier om een principiële discussie, gekoppeld aan de onschuldpresumptie. Voor de zuiverheid van het strafproces, om de onschuldpresumptie te bewaren zonder dat een rechter daarin moet schipperen, heb ik toch een vraag. De minister zegt dat het academisch een mooie discussie kan zijn, maar vandaar ook mijn vraag. Die academische discussie wordt namelijk steeds prangender als de slachtofferrechten steeds verder worden uitgebreid. Maar misschien komt de minister daar zo nog op.

De minister verwijst nu weer naar 2013; dat deed hij in de Tweede Kamer ook. Toen zat er een beperkt spreekrecht achter. Nu reikt dat verder. Het wordt verder en verder uitgebreid, in 2016 en nu weer. Zouden we, voordat we het hele Wetboek van Strafvordering gaan herzien en zonder dat we daar nu een keuze in maken, in ieder geval nog een keer een update, een actualisering kunnen krijgen van het WODC-onderzoek, gebaseerd op dat bredere spreekrecht, en een uitvoeringstoets voor wat het nou werkelijk zou betekenen, in plaats van ‘veel’, ‘meer’ of ‘aanzienlijk’? We willen weten wat het betekent, want het wordt als ‘mogelijk’ zittingstijdverlies gekwalificeerd door het WODC. Zouden we die actualisering kunnen krijgen, zodat we bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering – het gaat nog lang duren, zei de minister – een principiële discussie kunnen voeren en een afweging kunnen maken? Dan hebben we wat feiten op tafel, zonder dat we daar nu een keuze in maken. Excuus voor de lange vraag, voorzitter.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 29

Minister Dekker:

‘Ik aarzel daar wel over. Het is niet zo dat we daar nooit onderzoek naar hebben gedaan. Dat hebben we gedaan en daaruit bleek om allerlei redenen dat het onverstandig zou zijn. Als we nou in de praktijk zouden zien dat het enorm knelt, dan zou de heer Janssen wellicht een punt hebben, maar ik heb daar geen concrete aanwijzingen over. Ik zou wel wat anders kunnen doen, in de hoop daarmee een beetje in zijn richting te komen. Het uitgebreide spreekrecht wordt tegen het licht gehouden. Het wordt vanaf 1 juli 2021 geëvalueerd. Dan wordt er gekeken en geluisterd naar verschillende partijen: hoe pakt het nou uit in de praktijk? Tot welke problemen leidt het? Mochten daar knellende situaties uit naar voren komen, dan kan ik mij voorstellen dat je een concrete aanleiding hebt om hier nog eens een keer grondig naar te kijken. Daar ben ik dan best toe bereid. Maar om nu nog een keer een soort rerun te doen van een onderzoek waarvan we eigenlijk met z’n allen hebben gezegd ‘daar zien we weinig fiducie in’ en waarvan ook de procespartijen zeggen dat ze er niet om staan te springen … Een paar landen om ons heen – ik geloof dat dit soort discussies ook heeft plaatsgevonden in België en Duitsland – hebben er ook van afgezien. Ik ben dus heel terughoudend om nu opnieuw zo’n onderzoek te doen.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 30

De heer Janssen (SP):

‘Ik hoef mij niet te richten naar wat mijn buurman doet. Wij hebben onze eigen verantwoordelijkheid, ook hier in deze Kamer. Het gaat om een principiële discussie. De minister geeft praktische bezwaren aan. Toen mevrouw De Boer daarstraks vroeg hoe het zat met de verplichte verschijningsplicht en het vroeg ophalen van mensen, zei de minister: ja, maar dat is een praktisch probleem; dat lossen we op. Dit is ook een praktisch probleem dat je kan oplossen, maar daar hoort een fundamentele discussie bij. Wij gaan die herziening van het Wetboek van Strafvordering niet voor een paar jaar doen. Die gaat voor heel lang gelden. En de uitbreiding van de slachtofferrechten zou nog weleens veel verder kunnen gaan. Ik vraag de minister om niet nu een keuze te maken, maar ik wil meer dan woorden als ‘veel’ en ‘slecht’ et cetera. Ik wil de mogelijke praktische nadelen die volgens het WODC kleven aan het tweefasenproces via een uitvoeringstoets in beeld gebracht hebben, bijvoorbeeld alleen voor de ernstige gewelds- en zedendelicten waar we het nu over hebben. Je hoeft het niet voor alle zaken te doen. Je zou het kunnen beperken. Wat zou het in die zaken betekenen, ook gelet op de impact van het spreekrecht bij zulke zware delicten? Zou dat voordelen kunnen hebben? Ik vraag de minister om het WODC te vragen om dat nog eens tegen het licht te houden met alle veranderingen van de afgelopen acht jaar. Het gaat niet om het overdoen van het hele onderzoek, het gaat om een actualisering, gerelateerd aan de uitbreiding van de slachtofferrechten in de afgelopen acht jaar.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 30

Minister Dekker:

‘Ik ken de onderzoeksagenda van het WODC. Als je het WODC om een onderzoek vraagt, dan krijg je een heel grondig onderzoek, vaak een dik pak papier, waar een hoop tijd in zit. Dat zet ik echt graag in voor dingen waarvan we zeggen: daar zien we onmiddellijk de noodzaak toe, daar is sprake van een springend issue. Om de heer Janssen enigszins tegemoet te komen, zou ik wel een vingeroefening willen doen. Stel dat je naar zo’n tweefasenproces gaat. Wat zou dat dan precies betekenen in termen van uitvoeringsconsequenties? Een uitvoeringstoets lijkt mij heel erg ingewikkeld. Dan gaan we alle uitvoeringsorganisaties bevragen en dan zeggen die: ja, dat willen we wel voor u doorrekenen, maar dat hangt heel erg af van uw concrete voorstel. En dat ligt er niet, om allerlei redenen. Ik kan u wel een brief toezeggen waarin we met een aantal schetsen in kaart brengen waar je dan aan moet denken. Het opknippen van een tweefasenmodel betekent gewoon twee keer een ronde: één keer als het gaat om de bewezenverklaring en één keer als het gaat om de straf. Dan heb je twee keer een uitspraak. Daar gaat echt substantieel meer tijd in zitten. U weet net zo goed als ik dat snelheid voor verdachten en voor slachtoffers een heel belangrijk punt is. We zien dat die onschuldpresumptie op dit moment helemaal niet zo heel erg knelt in de praktijk. We zien dat rechters daar prima mee uit de voeten kunnen. Voor welk probleem zijn we dan een oplossing aan het zoeken?’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 30

De voorzitter:

‘De heer Janssen, een derde keer.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 30

De heer Janssen (SP):

‘‘De minister vermengt twee dingen. Het gaat mij puur om de afgekaderde delicten waar we het vandaag over hebben: de zware gewelds- en zedendelicten. Daarom deed een handreiking. We weten hoeveel van dat soort delicten er per jaar zijn. Wat zou dat bekeken? Dan hoef je niet een uitvoeringstoets te doen met een brede, open vraag. Als we nou gewoon eens zouden bekijken wat het zou betekenen als we de zaken die we nu op deze manier behandelen, in een tweefasenproces zouden doen, nogmaals beperkt tot dit soort zaken? Wat zou dat betekenen? Dan vind ik wat schetsen in een brief echt te weinig. Er is nog heel veel tijd. Ik begrijp dat de minister nu verwijst naar een capaciteitsprobleem bij het WODC. Misschien moet dan een ander het doen. Het gaat mij om het actualiseren van beperkt onderzoek op deze punten te opzichte van 2013 en een toets op wat het in de praktijk betekent als we deze categorie zaken op die manier zouden gaan behandelen. Daar hebben we nog tijd voor.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 30

De voorzitter:

‘Tot slot de minister.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 30

Minister Dekker:

‘Dit is eigenlijk voor een deel een feitelijke vraag. Ik vind het vervelend om dan met de hakken in het zand te gaan zitten. Ik heb er weinig fiducie in, maar ik wil best voor u in kaart brengen wat het ongeveer zou vergen als je dat zou doen. Mijn enige punt is dat voor een geheel nieuw onderzoek bij het WODC er een paar jaar overheen gaat. Dat kost vreselijk veel menskracht. Laat mij dan eens praten met wat uitvoeringsorganisaties op basis van een aantal aannames – u geeft er zelf een mee, bijvoorbeeld de beperking tot bepaalde …- om te horen wat dat dan precies zou vergen. Met die aannames maak ik een brief en op basis van die brief kunt u zeggen ‘ik ben overtuigd van het standpunt van de minister dat het er op papier misschien mooi uitzag, maar in de praktijk wat hobbels kent’ of ‘nou, ik vind dit toch interessant genoeg om nader op te studeren.’ Dat laatste kunnen we dan doen in een vervolgdiscussie. Die brief zeg ik u toe.

Er wordt nog niet vol enthousiast op gehapt, merk ik. In de richting van de voorzitter zeg ik dan maar dat ik alleen maar een brief toezeg als die ook welkom is.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 31

De voorzitter:

‘Al uw brieven zijn welkom, minister.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 31

Minister Dekker:

‘Als het een brief is die niet gewenst is, laat ik die achterwege.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 31

De voorzitter:

‘Ik verwijs naar uw tweede termijn, meneer Janssen, dan komen we een beetje op uw spreekrecht en tempo. U kunt ook nog een motie indienen als u niet tevreden bent of er in de tweede termijn op terugkomen. Ik vraag de minister nu toch om voort te gaan.’

(…)

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 40

De heer Janssen (SP):

(…)

‘Voorzitter. Het WODC. De minister maakt het heel groot. Maar ik heb niet gezegd dat het WODC het moet doen. Ik heb gezegd dat ik graag zou willen dat wij, voordat wij over een aantal jaren gaan praten over de herziening van het Wetboek van Strafvordering, af kunnen wegen of zo’n tweefasenproces, bijvoorbeeld bij ernstige gwelds- en zedendelicten, iets zou kunnen zijn. Daa ris in 2013 een onderzoek gedaan, maar dat was nog op basis van een beperkt spreekrecht. Mijn vraag aan de minister was dan ook of we nog een keer kunnen laten kijken naar een actualisering daarvan. Dan gaat het niet over een heel nieuw literatuuronderzoek of over een jarenlang onderzoek, maar over de vraag of er in de afgelopen acht jaar, met de uitbreiding van slachtofferrechten, dingen zijn opgestreden die mogelijk van invloed kunnen zijn op de afwegingen en de conclusies van het WODC destijds, dus een beperkte actualisering. De minister zegt dat hij de beperkte capaciteit van het WODC daarmee niet gaat belasten, maar ik vraag niet om dat door het WODC te laten doen. Een gezonde blik van buiten zou ook heel goed kunnen zijn Dat kan de omvang hebben van een briefadvies, wat heel normaal is. Dat zo niet meer beslaan dan minder dan de samenvatting van het WODC-rapport op zich. Over wie het moet doen, zou ik tegen de minister zeggen: doe een voorstel. Dat hoeft niet nu. De omvang hoeft niet meer te zijn dan een beperkt briefadvies, om te kijken of er nog ontwikkelingen zijn waarover we het moeten hebben. Maak de uitvoeringstoets niet te groot. Hou dat beperkt.

Daarom heb ik toch de volgende motie, vooruitlopend op de tweede termijn.’

(…)

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 45

Minister Dekker:

(…)

‘Voorzitter. Dan kom ik tot slot bij de motie van de heer Janssen.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 45

De voorzitter:

‘De heer Janssen staat nu al op.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 45

Minister Dekker:

‘De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik dit een ingewikkelde motie blijf vinden. De motie vraagt om een actualisering van een WODC-onderzoek en een uitvoeringstoets. Ik zie aan de ene kant dat de heer Janssen in de mondelinge toelichting van zijn motie probeert om het klein te maken door te zeggen dat het ook een briefadvies of een second opinion kan worden, maar dat is eigenlijk niet waar in de motie om gevraagd wordt. Ik neig er dus naar om de motie te ontraden, maar wellicht wil hij haar aanhouden. Dan zeg ik hem het volgende toe. Ik wil best nog wel een ronde maken langs de uitvoeringsinstanties, rechterlijke macht, OM, om op basis van het onderzoek uit 2013 te vragen of ze aanleiding zien om toch tot andere conclusies te komen over die discussie die we toen kort gevoerd hebben over dat tweefasenmodel. Ik wil ook vanuit mijn ministerie wat meer inkleuring geven met betrekking tot de vraag wat dat dan precies zou betekenen als je dat doet in termen van uitvoeringsconsequenties. Dan stuur ik u een brief. Ik denk dat we dan een heel eind op streek zijn, zonder dat we een heel onderzoek hoeven te actualiseren of een uitgebreide uitvoeringstoets hoeven te doen. U kunt dan alsnog zien of u de motie in stemming wilt brengen, maar wellicht komt dit al aardig tegemoet aan de richting die de heer Janssen vraagt.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 46

De heer Janssen (SP):

‘Ik was niet zo enthousiast over de eerste toezegging van de minister voor de brief, omdat het onderdeel over of er nog iets is veranderd, het WODC-stukje, ontbrak. Het was een beetje alsof je tegen iemand waarmee je verkering wilt, zegt ‘zullen we een weekend naar Parijs gaan’ en dan de ander zegt ‘ik ga alleen en stuur je een ansichtkaart’, Dat was niet helemaal de bedoeling. Mag ik de minister als volgt begrijpen? Ik ben niet op zoek naar conclusies van het OM of van de rechterlijke macht et cetera. Ik ben op zoek naar de invloed van de uitbreiding van de slachtofferrechten op de conclusies die er lagen vanuit het WODC. Het gaat dus niet zozeer om de conclusies, zo van ‘willen we nu iets anders dan toen’, maar het gaat meer om he tin kaart brengen. Niet oordelend, laat ik het zo zeggen. Dat is iets anders dan ‘we willen het wel of we willen het niet’, want dat oordeel heb ik nu zelf ook niet.

Ik hoop dat de minister goed begrijpt dat ik niet op zoek ben naar definitieve oordelen van die organisaties, zo van: willen jullie het we of niet? Maar het gaat om de raag wat de betekenis is geweest van acht jaar uitbreiding van slachtofferrechten in relatie tot de principiële discussie over de plaats van het spreekrecht. Dat is eigenlijk de kern van het tweefasenproces. Doe je het binnen het onderzoek ter terechtzitting of doe je het apart in een strafmaatzitting? Is daar enige invloed op? Daarnaast kan de uitvoeringstoets beperkt zijn tot de door mij genoemde onderdelen.

Het hoeft voor mij allemaal niet in deze motie. Ik zeg de minister toe dat ik de motie sowieso zal aanhouden. Ik denk dat we er dan goed uitkomen en kunnen kijken naar wat ik nu precies bedoel. Dat hoeven we nu niet te doen, want dan moeten we allemaal die verklaringen gaan invullen om weer thuis te komen. Dat hoeven we nu dus niet te doen, maar ik denk dat we dan wel heel ver komen. Ik heb daar vertrouwen in. Ik denk dat we heel ver komen, dus dan zal ik nu de motie aanhouden.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 46

De voorzitter:

‘Op verzoek van de heer Janssen stel ik voor zijn motie (35349, letter E) aan te houden.

Daartoe wordt besloten.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 46

Minister Dekker:

‘Ik ga een brief schrijven. Laten we buiten de uitzending om nog even sparren. Naar mijn idee willen we ook gewoon van de organisaties weten of ze tegen problemen aan lopen, want anders is het de vraag welk probleem we oplossen. Als er in de praktijk geen probleem wordt ervaren, dan wordt het allemaal heel academisch. Volgens mij kan de heer Janssen die zorg wellicht wegnemen. Ik ga een brief schrijven. Ik leg mijn oor nog even bij hem te luister om te bezien of er wensen of ingrediënten in zitten die ik kan meenemen, om ervoor te zorgen dat er een brief is die in ieder geval voldoende basis biedt voor discussie.’

(…)


Brondocumenten


Historie