Plenair Janssen bij behandeling Geweldsaanwending opsporingsambtenaar



Verslag van de vergadering van 30 maart 2021 (2020/2021 nr. 32)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 9.57 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Janssen i (SP):

Voorzitter, dank. Het zal onvermijdelijk zijn dat er dubbelingen in dit debat gaan optreden, zelfs zo vroeg in het debat al, en dat zal in de loop van de dag vermoedelijk nog wat gaan toenemen.

Voorzitter. Het wetsvoorstel Geweldsaanwending opsporingsambtenaar — laat ik het gemakshalve zo maar noemen — is een van de voorstellen waarbij het kabinet op haast heeft aangedrongen bij deze Kamer. De motivering daarbij was het regeerakkoord. Nu is dat argument voor een niet tot de voormalige coalitie behorende fractie sowieso niet overtuigend, maar de vraag van mijn fractie is ook of het nou verstandig is om dat voorstel af te ronden in de huidige crisissituatie, waar we nu ook met de politie in verkeren. Ik zie een samenloop van omstandigheden: de nieuwe ambtsinstructie waarin de geweldsaanwending wijzigt, het voorliggende voorstel met een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren, de in deze crisis voortdurende inzet van politie, waarbij gebruik moet worden gemaakt van geweld, politiemensen die al lange tijd chronisch overvraagd worden en daarom aan het overleven zijn. Dat is een cocktail die tot denken aanzet. Verder wordt er op dit moment breed in de samenleving een maatschappelijke discussie gevoerd over racisme en discriminatie. Aangezien de politie een deel is van onze samenleving, moet die discussie noodzakelijkerwijs ook met de politie gevoerd worden.

Daar komen nog bij de onderzoeken die in november 2020 zijn verschenen over het functioneren van de afdelingen Veiligheid, Integriteit en Klachten, de zogenaamde VIK's. Uit deze onderzoeken blijkt dat er binnen de politie nog heel veel werk te verzetten is om politiemedewerkers te kunnen verzekeren van een eenduidige en zorgvuldige behandeling, en van kwalitatief hoogwaardig onderzoek binnen de eigen organisatie. De politiebonden zijn boos en willen dat er meer onafhankelijkheid komt bij die interne procedures. Dit leidt tot onrust, ook in de politieorganisatie. Vandaar mijn vraag of we dit niet op een ander moment zouden moeten afronden. Die optelsom van interne en externe factoren maakt namelijk dat mijn fractie daar grote twijfels bij heeft. Zouden we dat idealiter niet moeten doen op een moment dat onze samenleving en ook de politie zelf weer in rustiger vaarwater zijn gekomen, en wij ook de plannen van een nieuw kabinet kennen voor hoe zij met de politie willen omgaan?

Dit wetsvoorstel is in de ogen van mijn fractie geen geïsoleerd voorstel, maar is onlosmakelijk verbonden met een bredere discussie, die op dit moment in onze samenleving en ook binnen de politie wordt gevoerd. Maar wellicht dat de beantwoording van de minister in eerste termijn die zich niet beperkt tot alleen het wetsvoorstel, maar juist ook die brede discussie adresseert, daar al behulpzaam bij kan zijn. Maar ik zal uiteraard nu, in mijn eerste termijn, ingaan op het voorliggende wetsvoorstel en de daarmee onlosmakelijk verbonden ambtsinstructie.

Als dit wetsvoorstel tot doel zou hebben dat de drempel voor het toepassen van geweld door opsporingsambtenaren zou worden verlaagd of dat de drempel voor onderzoek en vervolging na toepassing van geweld door opsporingsambtenaren zou worden verhoogd, dan zou ik nu mijn bijdrage kunnen stoppen en met overtuiging kunnen zeggen dat wij tegen zullen stemmen. Maar de minister heeft in de schriftelijke beantwoording duidelijk gesteld dat geen van de beide doelen die ik net noemde, aan de orde kan zijn: dit wetsvoorstel is geen vrijbrief voor politiegeweld. Toch leven er nog veel vragen over de uitwerking van deze wet, zeker ook in combinatie met de aangepaste ambtsinstructie. Om verdere dubbelingen te voorkomen, sluit ik mij dan ook graag aan bij de vragen die de collega's Veldhoen en Recourt al voor mij hebben gesteld op dat punt, niet alleen op de inhoud, maar zeker ook op de parlementaire betrokkenheid.

Voorzitter. Je zult er maar moeten staan, dag na dag, als vooruitgeschoven post van onze samenleving om de orde en de veiligheid te bewaken en te bewaren. Niet voor jezelf, maar voor de samenleving: voor ons. Is die samenleving zich er voldoende van bewust dat die politievrouw of politieman er voor ons is? En is die samenleving zich bewust van wat wij van die politiemensen vragen, dag in, dag uit? Als je het de agenten zelf vraagt, dan zullen zij nee zeggen. In november 2009 publiceerde de SP een onderzoek dat de Tweede Kamerfractie deed onder politiemensen, getiteld De agent aan het woord: morgen moet het beter. Meer dan 10.000 agenten deden toen mee aan dat onderzoek en de uitkomsten van dat onderzoek zijn onverminderd actueel. Het gaf en geeft dan ook een belangrijk beeld van hoe politiemensen naar de samenleving en dus ook naar ons kijken.

Wat constateerden die agenten in 2009? Zij constateerden dat de maatschappij is verhard en dat mensen onfatsoenlijker zijn geworden. Zij constateerden een gebrek aan normen en waarden in een maatschappij, waarin mensen steeds egoïstischer en intoleranter zijn geworden. Zij constateerden ook dat dit egoïsme en deze intolerantie niet alleen gelden voor mensen aan de onderkant van de samenleving. Laten we dat beeld hier ook maar eens wegnemen. Die samenleving is sinds 2009 niet minder hard, minder egoïstisch en minder intolerant geworden.

Die samenleving vraagt van dezelfde agenten, die op steeds minder begrip en waardering kunnen rekenen, dat zij in gevallen waar dat nodig is, soms, in rechtmatige uitoefening van hun vak, geweld gebruiken om de samenleving te beschermen. Daarom verdienen die agenten ook vertrouwen, maar — en dat zeg ik er met nadruk bij — dat vertrouwen moet door de politieorganisatie als geheel wel verdiend worden, zonder dat mijn fractie daar de goeden onder de slechten wil laten lijden. Daarom heeft mijn fractie bij de voorbereiding van dit debat ook gevraagd om een reactie van de minister op de maatschappelijke onrust die is ontstaan over dit wetsvoorstel en over de ambtsinstructie, met name ten aanzien van de breed levende angst dat mogelijke discriminatie, racisme en machtsmisbruik onvoldoende serieus worden genomen.

Discriminatie, racisme en machtsmisbruik zijn onder geen beding, laat ik dat maar zeggen vanuit mijn fractie, toelaatbaar in onze samenleving en dus ook niet bij de politie en ook niet bij de overheid in het algemeen. De minister heeft in de schriftelijke beantwoording geantwoord dat ongeoorloofd geweldsmisbruik, discriminatie, racisme of machtsmisbruik adequaat moet worden aangepakt binnen de politieorganisatie. Maar mijn fractie maakt zich grote zorgen of dat wel voldoende adequaat gebeurt. Mijn fractie maakt zich grote zorgen over het binnen de politieorganisatie aanpakken van discriminatie, racisme en machtsmisbruik, en ik verwijs daarbij ook naar de eerder genoemde evaluatierapporten van de VIK's.

De reactie van de voorzitter van de Nederlandse Politiebond NPB op de evaluatie van die VIK's was hard. Ik citeer. "Het is al jaren een ongecontroleerde bende, met als gevolg dat incompetente leidinggevenden veel ruimte hebben gekregen voor willekeur en machtsmisbruik. Het is een schande dat het korps al die tijd heeft weggekeken, terwijl eersteklascollega's ten onrechte door de mangel werden gehaald." Einde citaat. Was getekend Jan Struijs, voorzitter NPB. Dat is dus binnen de organisatie zelf. Nu heeft de korpsleiding gezegd dat alle aanbevelingen uit die evaluatierapporten worden overgenomen, maar de ervaring leert dat het zeggen dat je aanbevelingen gaat overnemen, één is, en het uitvoeren daarvan twee. Om die reden doet tegenwoordig bijvoorbeeld de Onderzoeksraad voor Veiligheid na een jaar heronderzoeken, om te kijken wat er nou met die aanbevelingen daadwerkelijk gebeurd is of dat het alleen bij mooie woorden is gebleven.

Mijn vraag aan de minister is dan ook wanneer dit zijn beslag zal hebben gekregen. Wanneer gaat de politie dit op orde hebben? En wanneer zal er een einde zijn gemaakt aan die verschillen tussen de eenheden, die allemaal hun eigen plan trekken en daarmee zorgen voor grote onrust, niet alleen binnen de eigen organisatie, maar ook in de buitenwereld? Nu verschilt het van eenheid tot eenheid of bijvoorbeeld uitingen op sociale media of in besloten appgroepen onderzocht worden. Daarbij komt dat alles intern gebeurt. De onrust die dat veroorzaakt heeft, kan naar aanleiding van de zaak rond de appgroep in Rotterdam niemand zijn ontgaan. Zelfs als de politie haar zaken op orde heeft, is het wat mijn fractie betreft een voorwaarde om begrip en vertrouwen van de samenleving te mogen vragen en kunnen verwachten. Daarom op dit punt graag een reactie van de minister.

Voorzitter. Een aantal waarborgen is bij de beoordeling van dit wetsvoorstel van groot belang voor de afwegingen van mijn fractie. Het is van groot belang dat het altijd het Openbaar Ministerie is dat de afweging maakt over wel of niet vervolgen, al onderken ik de kanttekening die collega Recourt daarbij plaatste. Maar in ieder geval: het is op enig moment aan een onafhankelijke, en niet aan de leiding zelf. In de schriftelijke beantwoording heeft de minister nog eens duidelijk gesteld dat het altijd aan het Openbaar Ministerie ís om ter zake een afweging te maken op grond van alle feiten en omstandigheden voor welk strafbaar feit wordt vervolgd. Daar kan dus geen twijfel over zijn. Maar voor mijn fractie is het ook van groot belang dat de beklagprocedure van artikel 12 Strafvordering ziet op de volle omvang van de vervolgingsbeslissing, dus ook op artikel 362 Strafrecht, en daarbij ook op de beslissing ter zake van de vraag voor welk strafbaar feit wordt vervolgd. Kan de minister toezeggen dat onder de nieuwe wet de informatievoorziening van het Openbaar Ministerie in voorkomende zaken richting slachtoffers of nabestaanden ook heel zorgvuldig zal zijn en dat er aandacht zal zijn om de keuze van het Openbaar Ministerie tussen het nieuwe artikel 372 Strafrecht en een commuun delict toe te lichten en te bespreken met slachtoffers of nabestaanden? Graag een toezegging op dit punt. Ik had in de schriftelijke ronde gevraagd naar een snellere evaluatie. De minister heeft geantwoord dat dat niet kan en dat hij dat ontraadt. Maar ik wil de minister toch vragen daar nog eens op in te gaan. Want zouden we niet na drie jaar toch al wel weten welke kant het opgaat? Andere collega's spraken daar ook al over. De minister denkt van niet. Maar ik heb daar geen motivering voor gekregen. Dus ik krijg daar graag een nadere duiding op; collega's vroegen daar al naar.

Voorzitter. Een antwoord op een schriftelijke vraag van mijn fractie heeft mij bevreemd. Dat lijkt misschien een semantische discussie, maar dat is het niet. De minister heeft in de schriftelijke beantwoording aangegeven dat het nieuwe artikel 372 Strafrecht de voorkeur heeft bij vervolging. Maar is dat nu de voorkeur van de minister of probeert de minister hiermee te zeggen dat het Openbaar Ministerie naar zijn verwachting hier de voorkeur aan zal geven, gebaseerd op ervaringen uit de praktijk? Want het is wel een verschil. Als de minister stelt dat het zijn eigen voorkeur is, dan doet hij daarmee af aan de onafhankelijke afweging van het OM. Dus kan de minister hier nog eens bevestigen dat hij met zijn antwoorden niet bedoeld heeft om een verborgen opdracht aan het OM te geven, maar dat het OM werkelijk zelf per zaak een eigen afweging zal kunnen maken, op grond van alle feiten en omstandigheden, voor welk strafbaar feit wordt vervolgd?

Om tot die afweging te komen, wordt er iets nieuws geïntroduceerd, voor het doen van onderzoek naar geweldsmisbruik door een opsporingsambtenaar, zonder dat deze als verdachte van een strafbaar feit hoeft te zijn aangemerkt. Om mogelijke misverstanden daarover weg te nemen, heb ik de volgende vragen aan de minister. Deelt de minister de mening dat de waarheidsvinding ook in het feitenonderzoek voorop dient te staan? Zorgt dit nieuwe feitenonderzoek voor beperkingen voor het Openbaar Ministerie bij de waarheidsvinding? Dat zou namelijk wantrouwen in de buitenwereld voeden, wat gezien zou kunnen worden als een drempel voor de waarheidsvinding. Of is het enige verschil dat in het nieuwe feitenonderzoek de opsporingsambtenaar niet als een verdachte van een strafbaar feit wordt aangemerkt? De Raad van State wees ook al op verschillen tussen feitenonderzoek en regulier opsporingsonderzoek. Het feitenonderzoek is volgens de Afdeling advisering een bijzondere rechtsfiguur. Bijzonder, omdat het is gericht op onderzoek naar de rechtmatigheid van geweldsmisbruik door opsporingsambtenaren in de uitoefening van hun functie, terwijl een regulier opsporingsonderzoek daarentegen juist gericht is op opheldering van een gerezen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Maar mij gaat het om het resultaat van de waarheidsvinding. Graag een reactie van de minister op dit punt.

Voorzitter. Het is van groot belang dat het voor de buitenwereld navolgbaar is hoe dit wetsvoorstel in de praktijk uit gaat werken. Daarom heeft mijn fractie gevraagd of jaarlijks feitelijk kan worden gerapporteerd over het aantal zaken waarin artikel 372 Strafrecht ten laste wordt gelegd. De minister heeft in de schriftelijke beantwoording toegezegd dat dit zal worden opgenomen in de jaarlijkse rapportage door het Openbaar Ministerie over het aantal politieambtenaren dat is vervolgd wegens geweldstoepassing. Ik dank de minister voor de toezegging en ik kijk ernaar uit hoe dat zal worden ingevuld, omdat ik denk dat een toelichtende paragraaf op dit punt ook op zijn plek zal zijn. Ik vraag dit met name, omdat er vooraf nog veel onduidelijkheid is hoe de verwijtbare inschattingsfout ten aanzien van opvolging van de geweldsinstructie uit artikel 372 Strafrecht invulling zal krijgen in de praktijk.

Mijn fractie heeft ook nog enige vragen over de met dit wetsvoorstel verbonden wijziging van de ambtsinstructie. Ik zei het al: ik sluit me aan bij de vragen van de collega's die hierover al gesteld zijn. Maar mijn fractie begrijpt de redenering van de minister niet als het gaat om waarom de criteria voor kwetsbare groepen zijn geschrapt. De minister stelt "dat criteria onvoldoende duidelijk zijn in het licht van de voorgestelde strafbaarstelling van overtreding van de geweldsinstructie. Zoals onder meer in paragraaf 5, punt 2 van de nota van toelichting bij de ambtsinstructie, tweede tranche is aangegeven, is het noodzakelijk om de juiste balans te vinden tussen normering — wanneer mogen welke gewelds- en vrijheidsbeperkende middelen worden gebruikt of ingezet — en de toepasbaarheid in de praktijk. Het moet voor de ambtenaar met geweldsbevoegdheid voorzienbaar zijn, met welk handelen of nalaten hij zich schuldig maakt aan een strafbaar feit." De vraag is echter of de verwijtbare inschattingsfout ten aanzien van het opvolgen van de geweldsinstructie uit artikel 372 Strafrecht die duidelijkheid wel biedt. Mijn fractie is nog niet overtuigd van het laten vervallen van de criteria voor kwetsbare groepen in relatie tot de verwijtbaarheid, als onderdeel van de strafbaarstelling uit artikel 372 Strafrecht, en dan druk ik mij mild uit. Als de minister stelt dat in de praktijk niet altijd eenvoudig vast te stellen is of iemand tot een kwetsbare groep behoort en het om deze reden in het licht van de strafbaarstelling niet wenselijk is de criteria te handhaven en te introduceren in de inzetcriteria voor andere geweldsmiddelen, dan snap ik dat niet. Als het onvoldoende kenbaar is, dan wordt dat toch ondervangen door het niet verwijtbaar zijn in artikel 372 Strafrecht? Graag een reactie van de minister.

Voorzitter. De inzet van politiehonden vraagt voortdurende aandacht. De uitzending van Zembla was schokkend, en de bevindingen van Jaap Timmer maken duidelijk dat er nog veel te verbeteren valt. De kritiek van Timmer dat ten onrechte verondersteld wordt dat de hond een beheersbaar geweldmiddel is, onderschrijf ik. De hond is geen machine en moet ook niet als zodanig worden gezien en gebruikt, dat vraagt om voorzichtigheid vooraf. Mijn fractie vindt de regeling in de gewijzigde ambtsinstructie dan ook niet afdoende. Wat mijn fractie betreft behoeft dat aanpassing.

Voorzitter. Ik kom voorzichtig tot een afronding, omdat ik wat zaken weg heb kunnen laten die door collega's al gemeld zijn. We moeten zuinig zijn op onze opsporingsambtenaren. Het zijn er te weinig en ze worden chronisch overvraagd. De uitstroom is hoger dan de instroom, en dan moet de uittredingsgolf als gevolg van de vergrijzing nog komen. Extra capaciteit komt pas vanaf 2024, en dat is nog grofweg een derde van de capaciteit die eerder is wegbezuinigd. Door het chronisch overvragen is er op dit moment al sprake van 3% tot 5% toeschrijving aan beroepsgerelateerde ziektes, zoals PTSS. Gevolg van chronisch overvragen is ook dat logischerwijze bij politiemensen de lontjes korter worden. Er is geen tijd en ruimte, horen we van agenten, voor de eigen problemen, er is geen tijd en ruimte om daadwerkelijk tijd en energie te steken in een echt open cultuur, er is geen tijd en ruimte om afstand te kunnen nemen van de dagelijkse praktijk. Dit kan ook bij politiemensen leiden tot tunnelvisie. Dat is wat de buitenwereld ziet, en dat is waar de buitenwereld vervolgens over oordeelt. Als we werkelijk wat willen veranderen aan ongeoorloofd geweldsmisbruik, discriminatie, racisme of machtsmisbruik, dan hebben we dus meer opsporingsambtenaren nodig die tijd en ruimte krijgen om daadwerkelijk ook te kunnen werken aan een open cultuur en ook tijd en ruimte hebben om afstand te kunnen nemen van de dagelijkse praktijk als het hun te veel wordt. Dat doe je er niet even bij. Dat betekent dus ook meer middelen, mensen, tijd en aandacht om bij selectie ook echt door te kunnen vragen op al die punten die verbetering behoeven. Er vallen nu heel veel mensen uit en heel veel mensen door de mand.

Voorzitter. Ik wacht met belangstelling de beantwoording van de minister af, maar ik herhaal dat het oordeel van mijn fractie over dit wetsvoorstel ook in belangrijke mate af zal hangen van de beantwoording van de minister in eerste termijn, omdat dit wetsvoorstel, zoals ik al zei, geen geïsoleerd voorstel is, maar onlosmakelijk is verbonden met een bredere discussie die op dit moment in onze samenleving en dus ook binnen de politie wordt gevoerd. Ik hoop daarom dat de beantwoording van de minister zich niet beperkt tot alleen dit wetsvoorstel, maar juist ook die bredere discussie adresseert en voldoende aanknopingspunten biedt om met vertrouwen naar de toekomst te kunnen kijken, de toekomst waarin geen plaats is voor ongeoorloofd geweldsmisbruik, discriminatie, racisme of machtsmisbruik, niet in de samenleving breed, en dus ook niet bij de politie.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Janssen. Dan is het woord aan de heer Dittrich namens de fractie van D66.