Plenair Rietkerk bij behandeling Grondeigendom Omgevingswet



Verslag van de vergadering van 3 maart 2020 (2019/2020 nr. 22)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.38 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Rietkerk i (CDA):

Dank u wel, voorzitter. De fractie van het CDA constateert dat de Eerste Kamer op 27 en 28 januari jongstleden gedebatteerd heeft over de bedoeling van de Omgevingswet. Deze bedoeling is ook van toepassing op de Aanvullingswet grondeigendom en het aanvullingsbesluit dat thans voorligt. Kortheidshalve verwijst het CDA naar zijn bijdrage.

Voorzitter. Met het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet worden de instrumenten voorkeursrecht, onteigening en landinrichting, die voor de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel voor omgevingsrecht geregeld zijn in de Wet voorkeursrecht gemeenten, de Wvg, de Onteigeningswet en de Wet inrichting landelijk gebied, de Wilg, geïntegreerd in de Omgevingswet. Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel toepassing van de privaatrechtelijke faciliteit van kavelruil in het landelijk gebied ook mogelijk gemaakt in het stedelijk gebied, en wordt de regeling voor grondexploitatie in de Omgevingswet vereenvoudigd tot een regeling voor kostenverhaal. Met deze aanvullingen zal de Omgevingswet voorzien in een integraal instrumentarium voor beheer en ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. Dit sluit naar ons idee goed aan bij de bedoeling van de Omgevingswet.

Voorzitter. Via het amendement-Ronnes c.s. — een aantal collega's noemde dit amendement al — is een breed gedeelde behoefte aan de orde aan een afdwingbare publiekrechtelijke variant, namelijk de uitbreiding van de mogelijkheden voor overheden om te kunnen contracteren over financiële bijdragen. Op wetsniveau bevat de regeling voor een publiekrechtelijk afdwingbare financiële bijdrage al een aantal afbakeningen. Uit artikel 13.22, eerste lid van het wetsvoorstel volgt dat de financiële bijdrage alleen van initiatiefnemers kan worden verlangd als de bijdrage wordt gebruikt voor de verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en er een functionele samenhang bestaat tussen de ontwikkeling waarvoor de bijdrage wordt verlangd en de activiteit of de bouwactiviteit van de initiatiefnemer. De wettelijke regeling voor publiekrechtelijk afdwingbare bijdragen is daarnaast naar ons idee beperkt tot bouwactiviteiten waarvoor verplicht kosten moeten worden verhaald. Dat kan bij woningen zijn of bij kantoren. En tot slot — zo zien wij het in ieder geval — kan alleen een redelijke bijdrage worden gevraagd. De criteria zijn opgenomen in artikel 13.22, derde lid van het wetsvoorstel. Mijn vraag aan de minister is: ziet de CDA-fractie dit goed?

Voorts biedt artikel 13.22 van het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom de mogelijkheid om privaatrechtelijk te contracteren over financiële bijdragen aan nieuwe ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Artikel 8.20 van het omgevingsbesluit, zoals dat wordt gewijzigd via het ontwerp voor het aanvullingsbesluit, wijst de activiteiten aan waarover kan worden gecontracteerd. Kort weergegeven kan op grond van deze regeling worden gecontracteerd over de bouw van nieuwe gebouwen of over verbouwingen van bestaande gebouwen, en dan ook nog met een bepaalde omvang. Naar aanleiding van het amendement-Ronnes c.s. is er met onder andere de VNG en het IPO nader overleg gevoerd over de uitbreiding van de mogelijkheid om privaatrechtelijk te contracteren. De VNG en het IPO richten zich daarbij op voortzetting van de bestaande praktijk, die is gegroeid onder de huidige Wet ruimtelijke ordening. De huidige grondslag om te contracteren over een financiële bijdrage is namelijk beperkt tot de Wet ruimtelijke ordening. Ik vraag de minister of zij de richting van VNG en IPO steunt.

Ik moet even kijken. Ik pak mijn betoog weer op. Als het gaat om de ontwikkeling met betrekking tot het compensatiebeginsel, waarover mijn volgende onderdeel gaat, dan heeft mijn fractie een aantal vragen. Gemeenten, provincies en het Rijk kunnen nu al invulling geven aan het compensatiebeginsel. De fractie van het CDA vraagt aan de minister of dit thans voldoende is en een goede invulling geeft aan het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving. Gemeenten hebben bij ontwikkelingen van gemeentelijk belang, evenzo provincies bij ontwikkelingen van provinciaal belang als het Rijk bij ontwikkelingen van nationaal belang, de beleidsruimte om invulling te geven aan het compensatiebeginsel. Kan de minister reageren op de vraag of dit voldoende beleidsruimte geeft en of het voldoende bijdraagt aan de kwaliteit van onze leefomgeving? Ik ken overigens een provincie die al een aantal jaren een omgevingsvisie met een gebiedskenmerkencatalogus en een vertaling van het compensatiebeginsel in een verordening heeft. En het werkt ook nog. Het is een hele mooie provincie in het oosten van het land. Voor de overige vragen rondom het compensatiebeginsel verwijs ik naar andere fracties.

Kan de minister overigens het effect van een extra wettelijke basis, waarvoor ook door het IPO wordt gepleit, door verbreding van de instrumentenkist ten opzichte van het huidig recht ook weergeven? Worden er in het nieuwe stelsel ook al meer mogelijkheden geboden om bijvoorbeeld de stikstofproblematiek aan te pakken en de natuur te herstellen en, zo ja, op welke wijze? Mevrouw Moonen vroeg daar ook al naar. Hoe ziet de minister thans de relatie tussen de spoedwetgeving aanpak stikstof en het stelsel van de Omgevingswet? Minister Schouten heeft namens het kabinet geschreven dat er een forse investering komt met betrekking tot de natuur via een natuurbank. Hoe verhouden de bevoegdheden van deze natuurbank zich tot de Aanvullingswet grondeigendom, met name bij herverkaveling? Kan de minister hierop ingaan?

Voorzitter. De fractie van het CDA steunt de regering met de wijziging om de toepassing van de privaatrechtelijke faciliteit van kavelruil in het landelijk gebied ook mogelijk te maken voor het stedelijk gebied. Een aantal fracties hebben daar ook melding van gemaakt. Deze wijziging gaat ook helpen bij het noodzakelijke woningbouwvolume in de steden. Een verdergaande stap, een wettelijke regeling van stedelijke herverkaveling naast deze kavelruil, wordt thans niet voorgestaan. De CDA-fractie ziet wel een mogelijkheid voor een steviger uitvoeringsinstrument. Ik sluit me aan bij de vraag die mevrouw Moonen stelde: kan de minister aangeven waarom die mogelijkheid nu nog niet in de wet is opgenomen, zeker gelet op de urgente woningbouwopgave het afgelopen jaar, dit jaar en ook volgend jaar? Bij gebiedsontwikkelingen met nationale belangen, bijvoorbeeld woningbouw, zou het Rijksvastgoedbedrijf een prominentere rol kunnen spelen in de uitvoering. Heeft het Rijksvastgoedbedrijf voldoende gronden in zijn bezit om, al dan niet met kavelruil, bij de uitvoering van beleid op het gebied van woningbouw — wat ons betreft een nationaal belang — en uiteraard in afstemming met medeoverheden, tempo en effectiviteit bij de uitvoering te bewerkstelligen? We denken dan aan de gebieden Amsterdam en Katwijk, maar ook Zwolle. Op welke wijze kan de uitvoeringskracht van het Rijk een impuls krijgen door de inzet van het Rijksvastgoedbedrijf?

Tot slot. De CDA-fractie vraagt ook aandacht voor monitoring en evaluatie. Hoe ziet de minister de samenhang met eerdere toezeggingen met betrekking tot de onafhankelijke evaluatiecommissie Omgevingswet, die ons jaarlijks zal rapporteren? In de documenten staat dat er een heroverweging over vijf jaar plaatsvindt. Hoe moeten we die relatie zien? Voorts vraagt de CDA-fractie naar de mogelijkheden om op grond van artikel 13.22 van de Omgevingswet privaatrechtelijk te contracteren over financiële bijdragen aan nieuwe ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving, en om die ook extra aandacht te geven bij de monitoring en de evaluatie. Hoe ziet de minister dit?

Dank u wel, voorzitter.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Rietkerk. Dan is het woord aan de heer Janssen.