Plenair Reuten bij behandeling Tijdelijke verhoging afromingspercentage bij overgang van een fosfaatrecht



Verslag van de vergadering van 4 juni 2019 (2018/2019 nr. 33)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 9.43 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Reuten i (SP):

Voorzitter. Namens de SP-fractie dank ik de minister voor de woorden in de nota die wij zaterdag aan het eind van de middag ontvingen. Helaas gaven deze, op enkele uitzonderingen na, nauwelijks antwoorden op de vragen van mijn fractie in het verslag. Een spoedbehandeling betekent dat er snel en hard gewerkt moet worden. Ik heb dit als szp'er naar vermogen gedaan en ik zou dat ook kunnen verwachten van de minister en haar ambtenaren — een szp'er, voorzitter, is een senator zonder personeel. De onbeantwoorde vragen maken dat ik vragen en de context daarvan uit het verslag moet herhalen. Dat maakt de plenaire behandeling onnodig lang.

Ik bespreek drie onderwerpen: ten eerste de maximalisering van de melkveehouderijproductie in de context van de milieuontwrichting, ten tweede de zorgwekkende uitstoot van fosfaat — maar ten minste evenzeer die van stikstof — en ten derde de twee instrumenten ter beperking van de fosfaatuitstoot. Ten slotte geef ik een samenvatting en een appreciatie van het voorstel. Wanneer ik in het vervolg spreek over "de memorie", dan bedoel ik de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en met "de nota" doel ik op de nota naar aanleiding van het verslag Eerste Kamer bij dit voorstel.

Voorzitter. Mijn eerste onderwerp betreft de brede context van het wetsvoorstel: de maximalisering van de melkveehouderijproductie en de gebrekkige inperking van de daarmee gepaard gaande stikstof- en fosfaatuitstoot en de verdere ontwrichting van het milieu, waaronder het klimaat, de biodiversiteit en de waterhuishouding. In aanleg gaat het uiteindelijk hierom. Meer in het bijzonder gaat het om de uitstoot van stikstof en fosfaat bij de mestproductie van de veehouderij en om de daarbij vigerende normen, in dit wetsvoorstel specifiek de normen voor de melkveehouderij.

In het algemeen zou te verwachten zijn dat de landbouwsector de eerste is die zich de genoemde ontwrichtingen aantrekt en evenzeer dat de minister van Landbouw en Natuur dit zou doen. Daarentegen lijkt dit wetsvoorstel, net als eerdere in de reeks, gericht op het bereiken van maximalisering van productie die nog net toelaatbaar is bij de stikstof- en fosfaatnormen van de Europese Unie en bij de Nederlandse uitzonderingspositie boven die normen, terwijl Nederland die uitzonderingsnormen overschrijdt. Ik vraag de minister van LNV waarom zij toestaat dat de Nederlandse veehouderijsector bij het mitigeren van de genoemde milieuontwrichtingen helemaal achteroploopt in plaats van voorop. Het gaat daarbij ...

De voorzitter:

Half twaalf!

De heer Reuten (SP):

Ik wil graag nog deze zin toevoegen, dat is belangrijk. Het gaat daarbij net zoals bij bovenstaande om het gemiddelde. Er zijn zeker ook veel melkveehouders die zich de genoemde ontwrichtingen wél aantrekken.

De voorzitter:

Mevrouw Faber.

Mevrouw Faber-van de Klashorst (PVV):

Dank u, voorzitter. De heer Reuten heeft het erover dat de sector de normen zou overschrijden, maar ze zitten met de fosfaten toch gewoon onder het sectorplafond qua productie? Ze houden zich toch gewoon aan de regels? Dus hoezo is er een overschrijding?

De heer Reuten (SP):

Het geldt in elk geval niet voor de stikstofuitstoot, en dat is essentieel in de Nitraatrichtlijn. Ik ga dat straks toelichten in het volgende deel van mijn betoog.

De voorzitter:

Mevrouw Faber.

Mevrouw Faber-van de Klashorst (PVV):

Ik wil toch wel even inhaken op dat stikstof. Iedereen weet dat stikstof heel moeilijk te meten is. Daarom heeft men dat ook gekoppeld aan de fosfaten.

De heer Reuten (SP):

Goed, dat neem ik voor kennisgeving aan.

Vervolgens vraag ik hoe de minister de voortgaande ontwrichting waar ik het zonet over had, in het kader van artikel 21 van de Grondwet plaatst. Dat artikel stelt: "De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu." De Grondwet vraagt dus verbetering van het leefmilieu. Dit wetsvoorstel beoogt een aanscherping van de instrumenten uit het zogenaamde stelsel van fosfaatrechten voor de melkveehouderij. Dit achten de leden van de SP-fractie niet verkeerd, maar het lijkt allemaal minimalistisch en eerst en vooral gericht op het behoud van derogatie, dus productie boven de algemene EU-normen. Erkent de minister dit?

Bij voldoende zorg voor het milieu zal een voorstel voor een spoedwet zoals de onderhavige niet nodig zijn. Ik reken dit de regering en daarmee de minister van Landbouw en haar ambtsvoorgangers aan. Het zou de minister sieren om zich met het oog op genoemde milieuontwrichtingen ervoor in te zetten de Nederlandse uitzonderingspositie, de derogatie, spoedig te beëindigen, een termijn te noemen voor de volledige beëindiging en voorts via aflopende plafonds de stikstof- en fosfaatuitstoot verder terug te brengen tot neutrale niveaus. Circulaire landbouw kan daarbij een belangrijke rol vervullen.

Voorzitter. Mijn tweede onderwerp gaat in op de omvang van de stikstof- en fosfaatuitstoot waarbij de minister slechts stuurt op de laatste. De memorie stelt dat in februari 2019 het sectorplafond fosfaatrechten voor de melkveehouderij werd overschreden. Dat wil zeggen een overschrijding van zelfs de Nederlandse uitzonderingspositie. Ik citeer: "De totale hoeveelheid fosfaatrechten in de markt bepaalt de maximale fosfaatproductie door melkvee die in een kalenderjaar mogelijk is. Indirect wordt ook de maximale stikstofproductie hiermee begrensd." In de nota wordt de laatste zin herhaald. Wat betreft de stikstofproductie merk ik op dat van de fosfaatproductie mogelijk begrenzing uitgaat, maar dat beide niet parallel lopen. In het verslag toonde ik een grafiek van de stikstof- en fosfaatuitstoot op basis van CBS-cijfers van 15 februari 2019 waaruit blijkt dat de stikstofuitstoot vooral na 2012 sterk toeneemt ten opzichte van de fosfaatuitstoot. Pas daarna zag ik recentere CBS-cijfers van afgelopen 27 mei over 2018 die een nog grotere discrepantie tonen. De aangepaste grafiek staat in de schriftelijke tekst van mijn betoog.

In feite is de toename van de stikstofuitstoot minstens zo zorgelijk als die van fosfaat. Voor het totaal van de veehouderijsector kwam deze in 2018 met 506 miljoen kilogram uit boven het voor derogatie relevante ijkjaar 2002; toen 504 miljoen kilogram. Vanaf 2012 komt dit voornamelijk op het conto van de melkveehouderijsector. In feite is vanaf de eerste derogatie in 2006 de Nederlandse veehouderijuitstoot onder regie van de regering steeds op het randje in plaats van milieuverbeterend ver daaronder. Gevraagd naar de ten opzichte van fosfaat disproportionele stikstofuitstoot stelt de nota: "Eén van de belangrijkste redenen van de hogere stikstofexcretie in 2018 zijn de extreme weersomstandigheden, waardoor sprake is van een hoog stikstofgehalte in het ruwvoer." Maar indien dit de belangrijkste reden zou zijn, dan zouden alle weeromstandigheden vanaf 2012 extreem moeten zijn geweest. Ik stel de vraag daarom opnieuw.

Opnieuw stel ik ook de in de nota onbeantwoorde vraag of de minister de toename vanaf 2012 zorgelijk acht en, zo ja, wat zij eraan gaat doen.

Voorzitter. Ik kom bij mijn derde onderwerp: de afweging van de twee instrumenten ter beperking van fosfaatuitstoot en de keuze die de minister maakt. De stikstofuitstoot valt, zoals bij het voorgaande onderwerp aangegeven, buiten de directe reikwijdte van het wetsvoorstel. Volgens de memorie zijn er onder de huidige wet in beginsel twee beperkingsinstrumenten, namelijk enerzijds een generieke korting op de afgegeven fosfaatuitstootrechten en anderzijds een verhoging van de korting bij overdracht van fosfaatuitstootrechten. In melkjargon noemt de wet de laatste korting "afroming".

Uit de memorie blijkt dat de minister nogal onomwonden kiest voor een verhoging van de afroming van 10% naar 20%. De argumentatie voor deze keuze is nogal beperkt en, zoals ik hieronder zal aangeven, nogal gebrekkig wat de afweging tussen de twee alternatieven betreft. De keuze voor de afroming lijkt een uitgangspunt. Ik citeer het begin van de memorie: om te voorkomen dat in de toekomst een generieke korting moet worden opgelegd "verhoogt dit wetsvoorstel het afromingspercentage dat wordt toegepast bij de overgang van fosfaatrechten van 10% naar 20%."

Meer specifiek schrijft de minister over de generieke korting: "Het toepassen van een generieke korting houdt in dat het fosfaatrecht van alle niet-grondgebonden landbouwers wordt verlaagd. Circa 50% van de melkveehouders is grondgebonden. Dit betekent dat op een groot deel van de bedrijven het aantal stuks melkvee zal moeten worden teruggebracht, ook indien deze bedrijven niet zijn gegroeid sinds 2015, met alle gevolgen van dien voor het toekomstperspectief van het bedrijf en de inkomsten van de landbouwer."

Dit kan zo zijn, maar de relevante kwestie is, gegeven het doel van dat wetsvoorstel, om welk percentage melkveeteruggang het bij extra generieke korting zal gaan en tot welk percentage teruggang het alternatief van verhoging van de afroming leidt. Kan de minister deze vraag beantwoorden? Dat is een essentiële vraag, waardoor het antwoord daarop essentieel zal zijn. Vanwege de te verwachten prijsverhoging van verhandelde fosfaatrechten onder het extra afromingsalternatief zouden eveneens veehouders kunnen worden getroffen die sinds 2015 niet zijn gegroeid.

Voorts stuurt het alternatief van extra afroming via de zogenoemde latente fosfaatruimte op maximalisering van de productie bij het geldende plafond. Klimaat, biodiversiteit en waterhuishouding zijn daarmee niet gediend. Ik merk nog op dat de minister in de nota de generieke korting afwijst omdat "alle veehouders waarvoor de korting geldt hun veestapel moeten reduceren, waardoor meer dieren naar de slacht zullen worden gebracht of zullen worden geëxporteerd. Dit wil ik vanuit het oogpunt van dierenwelzijn voorkomen."

Dit siert de minister, maar wederom is de kwestie welke de verschillen zijn onder de twee alternatieven en daartoe moet de minister de voorgaande vraag beantwoorden.

Dan is er nog de kwestie van de omvang van de groep die getroffen wordt door het ene of het andere instrument. De gehele groep niet-grondgebonden bedrijven, 50% van het totaal, moet een generieke korting dragen. Dezelfde groep, 50% van het totaal, moet in het alternatieve geval fosfaatrechten verkrijgen tegen een hogere prijs dan thans. De aantallen transacties waardoor zij die verkrijgen — de memorie en de nota gaan daarop in — zijn volgens mij niet relevant. Ik ben het eens met het Raad van State-advies dat zonder precieze cijfers — die blijken te ontbreken — niet vast te stellen is in welk van de twee gevallen deze niet-grondgebonden melkveehouders hun veestapel meer of minder moeten reduceren vanwege bedrijfseconomische redenen.

Daarmee vervalt het belangrijkste argument van de minister om te kiezen tegen een generieke korting. Een belangrijk cijfer dat ontbreekt, zo blijkt uit de nota, is het percentage van de generieke korting dat nodig zou zijn om hetzelfde te bereiken als de voorgestelde extra afromingskorting. Dat de moeite niet genomen is om dit generieke kortingspercentage te berekenen, lijkt mij een geval van tunnelvisie.

In de brief van 2 juni aan de Eerste Kamerleden suggereert een agrarisch makelaar dat een generiek kortingspercentage van 0,5% tot 0,8% als alternatief voor de extra afromingskorting van 10% het beoogde doel zou bereiken. Ik kan dit onvoldoende beoordelen, maar vermoedt de minister dat het om een dergelijke orde van grootte gaat? Kan zij bij een ontkennend antwoord aangeven aan welke orde van grootte wij dan wel moeten denken?

Ten aanzien van de verhoging van het afromingspercentage en het effect daarvan op de prijs van fosfaatrechten verwacht de minister dat door de maatregel de hoeveelheid verhandelde fosfaatrechten met 1% afneemt. Zij verwacht tevens dat dit een beperkt effect heeft op de prijs. Dat zijn allemaal verwachtingen. Het kan een beperkt effect hebben, maar het kan ook een meer dan beperkt effect hebben. Dat is namelijk afhankelijk van hoe dringend aankopers die rechten nodig hebben. Even verder in de nota noemt de minister de verwachte afname van de hoeveelheid verhandelde fosfaatrechten bij het verhoogde afromingspercentage niettemin aanmerkelijk. Volgens haar is het voldoende om het aantal rechten onder het plafond te brengen. In de brief van 1 juni aan onze Kamer schrijven twee sectororganisaties, NMV en DDB: "De maatregel van de minister — 20% afroming in plaats van 10% — kan niet effectief zijn: de kilo's fosfaat die beschikbaar komen door afroming bij transacties in fosfaatrechten liggen veel lager dan de kilo's fosfaat die de minister zegt vóór het einde van dit jaar nog te moeten korten."

Voorzitter. Tot slot geef ik een samenvatting van mijn betoog en een appreciatie van het wetsvoorstel. Het voorstel is een aaneenrijging van veronderstellingen en onzekerheden die moeten leiden tot één conclusie, namelijk de verhoging van de afromingskorting. Die leidt echter tot een onzeker resultaat. Een generieke korting biedt zekerheid. Daarvoor heeft de minister dit wetsvoorstel niet nodig, want de bestaande wet geeft haar de mogelijkheid daartoe. De onzekerheden betreffen met name de dieren die volgens de minister bij een generieke korting vervroegd naar het slachthuis moeten. Dat is het belangrijkste argument van de minister tegen een generieke korting. Maar de extra afromingskorting sluit deze kwalijkheid niet uit. De minister geeft geen vergelijkende kwantitatieve onderbouwing van haar voorkeur, die dus gebaseerd is op drijfzand. Dit leidt mij tot het ongevraagde advies aan de minister om het wetsvoorstel in te trekken en de bestaande wet te gebruiken voor een extra generieke korting.

Het voorgaande deel van mijn appreciatie gaat uit van de premissen van het wetsvoorstel die binnen de derogatie- en staatssteunlimieten zijn gericht op maximalisering van de productie van de melkveehouderij, en zo op de gebrekkige inperking van de daarmee gepaard gaande stikstof- en fosfaatuitstoot. Daarentegen vergt de grondwettelijke bescherming en verbetering van het milieu, inclusief het klimaat en de biodiversiteit, een radicaal ander beleid, waaronder het zo snel mogelijk afbouwen van de derogatie. Daartoe roep ik de minister op.

Voorzitter. Ik zie uit naar de bondige antwoorden van de minister op de zeven vragen die ik stelde.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Reuten. Ik wens de minister daarmee alle sterkte toe. U weet het: de deadline is 11.30 uur, voor ons allemaal hier.

Ik geef het woord aan de heer Ten Hoeve.