Plenair Engels bij behandeling Onschendbaarheid brief-, telefoon- en telegraafgeheim



Verslag van de vergadering van 4 juli 2017 (2016/2017 nr. 34)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 13.44 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Engels i (D66):

Voorzitter. We leven in een tijd waarin de technologische ontwikkelingen razendsnel aan ons voorbijtrekken. Met name de communicatiemiddelen zijn door de jaren heen in aantal en vorm enorm toegenomen. Waar wij elkaar vroeger nog brieven schreven en alle stukken op papier hadden, wordt er vandaag de dag met elkaar gemaild of gewhatsappt en bekijken we onze stukken op de iPad. Het is in dat licht hoog tijd dat we de Grondwet met deze praktijk in overeenstemming proberen te brengen. Hoewel in de Nederlandse politieke cultuur nog overwegend, maar onterecht, wordt gedweept met een zogenaamde sobere, maar in mijn ogen formalistische Grondwet, lijkt hier een voor de politieke status quo onschuldige constitutionele aanpassing haalbaar. Het voorstel is aan de overkant met algemene stemmen aanvaard. Die uitkomst ligt ook in dit huis in de rede. Mijn fractie wil niettemin nog enkele aandachtspunten naar voren brengen.

Het briefgeheim dient te gelden voor alle vormen van communicatie. De grondrechtelijke bescherming ziet immers op de inhoud van de communicatie en niet zozeer op het middel van de communicatie. Burgers hebben het recht om gevrijwaard te blijven van inmenging van de overheid in de onderlinge communicatie. Deze bescherming zou niet afhankelijk moeten zijn van een bepaald type communicatiemiddel. In dat licht steunt mijn fractie de in het voorstel gemaakte keuze voor een techniekneutrale benadering van het briefgeheim, dat in de nabije toekomst wellicht beter het "communicatiegeheim" zou kunnen gaan heten.

Vanuit deze techniekneutrale benadering wil de regering geen specifieke communicatiemiddelen benoemen. Mijn fractie begrijpt die opstelling op zichzelf genomen wel, maar vraagt zich toch af of een bredere en ruimere interpretatie van het begrip "communicatiemiddelen" niet beter zou aansluiten bij de werkelijkheid. Zo is er discussie over de vraag of bepaalde typen verkeersgegevens grondwettelijke bescherming genieten op grond van artikel 13 van de Grondwet. Er bestaan vandaag de dag bijvoorbeeld koelkasten die persoonlijke informatie communiceren naar andere partijen. Mijn fractie deelt de opvatting van de regering dat een specifieke uitwerking bij nadere wet- en regelgeving kan geschieden en dat ook de rechter een rol heeft in de beantwoording van de vraag of een communicatiemiddel nu wel of niet onder het communicatiegeheim behoort te vallen.

Met het oog op de vorming van wetsgeschiedenis vraagt mijn fractie de minister waar de regering bij de gekozen techniekneutrale benadering de grenzen trekt op het punt van de interpretatie van het begrip "telecommunicatiemiddelen". Naar het oordeel van mijn fractie zou het hanteren van de term "communicatiegeheim" in plaats van "telecommunicatiegeheim" beter zijn geweest. Wij zouden er in dat licht voor willen pleiten het begrip "telecommunicatiemiddel" zodanig uit te leggen dat een zo breed mogelijk palet aan communicatiemiddelen onder de grondwettelijke bescherming valt. Deelt de regering dit pleidooi voor een ruime interpretatie?

Een tweede punt is de geformuleerde beperkingsmogelijkheid van de grondwettelijke bescherming van het briefgeheim. Ten aanzien van de beperking van de onschendbaarheid in het belang van de nationale veiligheid is namelijk niet voorzien in een rechterlijke toetsing. Er wordt voorzien in een andere vorm van onafhankelijk toezicht. Ik wil niet vooruitlopen op het debat van volgende week, waar de aanpassing van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten op de agenda staat, maar mijn fractie vindt die toezichtsfiguur op voorhand niet onproblematisch. Zo heeft het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten zorgen geuit ten aanzien van de vraag wat er overblijft van de grondwettelijke bescherming van het communicatiegeheim nu de rechtelijke toetsing ontbreekt.

Mijn fractie ziet hier twee staatsrechtelijk principieel tegenover elkaar gepositioneerde toezichtsfiguren: aan de ene kant de op beginselen van de rechtsstaat terug te voeren figuur van een onafhankelijke en onpartijdige, dat wil zeggen rechterlijke, toetsing op rechtmatigheid en aan de andere kant de in de parlementair-democratische context passende figuur van een onder ministeriële verantwoordelijkheid en daarmee parlementaire controle opererend orgaan. De keuze tussen een van deze twee toezichtsvormen hebben de grondwetgever en de wetgever herhaaldelijk moeten maken, met wisselende uitkomsten. Mijn fractie wil de minister nog eens vragen waarom de keuze in casu is gemaakt zoals hij is gemaakt. Wij kennen de verwijzing naar het reeds bestaande beleid in het kader van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv) en het feit dat de gemaakte keuze formeel niet strijdig is met het EVRM. Wij begrijpen ook dat in het volgende week te behandelen wetsvoorstel inzake de Wiv een figuur voor rechtmatigheidstoetsing door een onafhankelijk orgaan wordt voorgesteld, maar daarop wil ik nu niet vooruitlopen. De kernvraag vandaag is waarom de minister beter dan de rechter in staat zou zijn om te beoordelen of een schending van het brief- en telecommunicatiegeheim gerechtvaardigd is uit een oogpunt van nationale veiligheid.

Een volgende vraag is wat er precies verstaan moet worden onder nationale veiligheid. Kan de minister voorbeelden geven van veiligheidssituaties die niet kunnen worden gedefinieerd in termen van nationale veiligheid als bedoeld in dit wetsvoorstel? Is elke veiligheidssituatie een potentiële reden om het communicatiegeheim te beperken? Dat hoopt mijn fractie niet. In hoeverre wil de regering aansluiten bij de criteria van het EVRM, bijvoorbeeld de eis dat een beperking van grondrechtelijke bescherming noodzakelijk moet zijn in de democratische samenleving en de daarbij behorende subsidiariteits- en proportionaliteitstoets?

Een andere kwestie betreft de vraag naar de horizontale werking van dit grondrecht en de in dat verband mogelijk actieve rol van de overheid. Op advies van de Raad van State is in het voorstel op dit punt uiteindelijk geen regeling getroffen. Het zou constitutioneelrechtelijk de voorkeur verdienen een meer algemene regeling in de Grondwet op te nemen. Hoe moet nu worden aangekeken tegen de verantwoordelijkheid van grote bedrijven als Facebook en WhatsApp en grote telefoonproviders? Mijn fractie zou menen dat het telecommunicatiegeheim in beginsel ook ten aanzien van hen zou moeten gelden. Artikel 11.2.a van de Telecommunicatiewet schept om die reden al bepaalde verantwoordelijkheden voor dit type bedrijven. De kritiek dat hier nog sprake is van een grote privacygevoeligheid leeft echter breed. Mijn fractie meent dat socialmediaplatforms een zorgplicht hebben om zorgvuldig met onze gegevens om te gaan en gebruikers daarover te informeren. In de Tweede Kamer toonde de minister zich gevoelig voor de risico's die zich op dit punt voordoen en achtte hij nadere regelgeving niet ondenkbaar. Mijn fractie hoort graag of de regering voornemens is om het communicatiegeheim ook in horizontale zin, met name tussen burgers en bedrijven, beter te beschermen.

Afsluitend heb ik nog een heel concrete vraag. In de Wet computercriminaliteit wordt gesproken over "geautomatiseerde werken". Daar valt een brede reeks van technieken onder, zoals de slimme thermostaat. Mijn fractie vraagt zich af om welke reden in de wetgeving niet meer een eenduidige terminologie ten aanzien van dit soort kwesties wordt gehanteerd. Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister.