Plenair Engels bij behandeling Ontnemen van het Nederlanderschap bij terroristische misdrijven



Verslag van de vergadering van 16 februari 2016 (2015/2016 nr. 20)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.36 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Engels i (D66):

Voorzitter. Ik heb de eer en het genoegen om na lange tijd weer eens te spreken, mede namens de fractie van de OSF. Daardoor krijgt mijn bijdrage uiteraard een bijzonder gewicht.

Dit wetsvoorstel maakt een uitbreiding mogelijk tot het ontnemen van het Nederlanderschap in gevallen waarin sprake is van hulp bij het plegen van terroristische activiteiten of bij de voorbereiding van dergelijke activiteiten. Een veroordeling op grond van artikel 134a Wetboek van Strafrecht, dat deze gedragingen strafbaar stelt, kent tot dusver niet de mogelijkheid voor het opleggen van de maatregel tot intrekking van het Nederlanderschap. Dat de wetgever deze handelingen als ernstig aanmerkt blijkt uit de strafmaat: een gevangenisstraf van maximaal acht jaar. Daarin komt de ernst van de schending van essentiële belangen van de staat tot uitdrukking. Met het voorstel om het Nederlanderschap na een strafrechtelijke veroordeling te ontnemen, wil het kabinet tot uitdrukking brengen dat het Nederlanderschap niet op enigerlei wijze faciliterend mag zijn om in den vreemde terroristische misdrijven te plegen of om personen daarop voor te bereiden.

Mevrouw Wezel i (SP):

Ik hoor de heer Engels zeggen dat de ernst van de strafbare feiten blijkt uit de strafmaat. Het zou echter best kunnen zijn dat de rechter geen straf of maatregel oplegt. Waaruit blijkt dan de ernst?

De heer Engels (D66):

Uit de uitspraak die de wetgever in dit wetsartikel heeft gedaan. Ik geef weer wat blijkbaar het oordeel van de wetgever is geweest om deze maximale strafmaat te verbinden aan het delict. Het is een beschrijving.

Mevrouw Wezel (SP):

Het hoeft dan toch niet om een ernstig misdrijf te gaan?

De heer Engels (D66):

Dan kom we in een andere fase. Ik heb uitsluitend gesproken over wat blijkbaar de wil van de wetgever is geweest. Ik treed niet in de vraag in hoeverre er in de toepassing van deze wettelijke bepaling door de rechter in een concreet geval al dan niet sprake zou kunnen zijn van de ernst van een misdrijf. Dat is casuïstiek.

De voorzitter:

Tot slot, mevrouw Wezel.

Mevrouw Wezel (SP):

We zijn hier om te bepalen of 134a wordt toegevoegd aan 14, lid 2. Wij bepalen hier of op grond van een veroordeling het Nederlanderschap kan worden ontnomen. Een veroordeling op grond van 134a kan zeer beperkt zijn. De handelingen kunnen heel beperkt zijn. Rechtvaardigt dat naar de visie van D66 dat dus in alle gevallen het Nederlanderschap kan worden ontnomen?

De heer Engels (D66):

Aan die vraag ben ik nog helemaal niet toe. Ik ben net begonnen.

Mevrouw Wezel (SP):

Ik zou het fijn vinden als u mijn vraag beantwoordde.

De heer Engels (D66):

Dan moet u nog even geduld hebben.

De voorzitter:

De heer Engels zet zijn betoog voort.

De heer Engels (D66):

Dank u zeer, voorzitter. In zijn algemeenheid en op zichzelf genomen kan dit als een redelijk en begrijpelijk doel worden aangemerkt. Het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN) biedt bovendien de ruimte voor het intrekken van de nationaliteit bij gedrag dat essentiële belangen van de staat ernstig schaadt. Het wetsvoorstel richt zich blijkbaar niet, althans niet primair, op het vergroten van de staatsveiligheid en het bestrijden van het jihadisme. De regering zegt in de memorie van antwoord dat het wetsvoorstel geen wijziging beoogt van de bestaande systematiek van intrekking van het Nederlanderschap. Het voorstel beoogt slechts een uitbreiding van de al bestaande ruime mogelijkheden voor intrekking van het Nederlanderschap.

Intussen valt wel op dat dit wetsvoorstel blijkens de memorie van toelichting door het kabinet niettemin nadrukkelijk wordt geplaatst in de context van de bestrijding van het jihadisme. Het kabinet wil immers invulling geven aan een motie-Dijkhoff, die de mogelijkheden voor verlies van het Nederlanderschap bij terroristische activiteiten wilde versterken. Eerder al viel dit streven op te maken uit de kabinetsbrief van 30 juni 2014 over maatregelen ten behoeve van wat in het hedendaagse politieke taalgebruik heet de "aanpak" van het jihadisme. Niet voor niets wordt in de memorie van toelichting expliciet gesproken over de relevantie van het voorstel voor zogeheten Syriëgangers en de gevolgen voor de Nederlandse rechtsorde in geval van terugkeer naar Nederland. De fractie van D66 en de OSF kunnen zich niet geheel aan de indruk onttrekken dat het voorstel wel degelijk ook een bijdrage beoogt te leveren aan de terugdringing van jihadisme en het voorkomen van het uitreizen van Nederlandse jongeren naar Syrië. Het feit dat in het Actieplan integrale aanpak jihadisme een wetsvoorstel is aangekondigd — en inmiddels voorligt bij de Raad van State — tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ten behoeve van het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid neemt deze indruk niet weg. Ik vraag de minister nog eens aan te geven wat nu precies de plaats en betekenis van dit wetsvoorstel is binnen het regeringsbeleid ten aanzien van de bestrijding van het jihadisme.

Een tweede kwestie betreft de gevolgen van het wetsvoorstel voor Nederlanders met een dubbele nationaliteit. Wij begrijpen dat het internationale recht verhindert dat toepassing van een nationale wettelijke regel, in casu de intrekking van het Nederlanderschap, tot staatloosheid zou leiden. Daaruit zou men kunnen concluderen dat Nederlanders met een dubbele nationaliteit minder bescherming genieten of zelfs dat sprake zou kunnen zijn van rechtsongelijkheid. Zij worden na intrekking van het Nederlanderschap immers niet staatloos. Zij vallen vervolgens wel onder het vreemdelingenrecht, hetgeen consequenties kan hebben nadat de straf is uitgezeten. De minister stelt in de memorie van antwoord dat hier sprake is van een gerechtvaardigd en noodzakelijk onderscheid. Op dat punt hebben de fractie van D66 en de OSF nog wel behoefte aan een nadere uitleg. Mogelijk doelt de minister op de verdragsrechtelijke bescherming tegen staatloosheid als grondslag voor een als gerechtvaardigd en noodzakelijk aan te merken onderscheid in de nationaliteitsrechtelijke uitgangspositie. Graag hoor ik of onze fracties dit juist hebben gezien. Graag ook vraag ik de minister te bevestigen dat het aandeel in een delict, de ernst van een delict en de feitelijke strafoplegging geen redenen kunnen zijn om via het nemen van een bestuurlijke maatregel tot een verschil in de toepassing van dit wetsvoorstel te komen waar het Nederlanders met een dubbele nationaliteit betreft.

Vervolgens heeft mijn fractie in de schriftelijke voorbereiding aandacht gevraagd voor de aanpassing van het overgangsrecht bij vota van wijziging. Deze wijziging, waarover de Raad van State niet heeft kunnen adviseren, maakt het mogelijk om het Nederlanderschap te ontnemen bij personen die worden veroordeeld op grond van artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht, nadat de nieuwe wet in werking is getreden, maar die de gedraging hebben gepleegd vóór de inwerkingtreding van deze wet. Vragen over mogelijke complicaties in het licht van het begrip "criminal charge" in artikel 6 van EVRM en het in artikel 7 van het EVRM gewaarborgde legaliteitsbeginsel heeft de regering afgewend door te stellen dat het besluit van de minister onder het bestuursrecht valt en niet onder het strafrecht. Daarmee zou dit besluit niet als een strafmaatregel kunnen worden aangemerkt en zou derhalve geen strijdigheid met het EVRM kunnen worden vastgesteld. In de uitleg van artikel 7 van het EVRM — geen straf zonder wettelijke grondslag — heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens meermalen benadrukt dat het begrip "straf" autonoom moet worden uitgelegd. De beginvraag bij de beoordeling van een maatregel in het licht van artikel 7 EVRM is in dit verband, of de maatregel volgt op een veroordeling voor een misdrijf. Het Europees Hof kijkt bij het beoordelen van het strafrechtelijke karakter van een sanctie bijvoorbeeld ook of het nadeel voor de veroordeelde door oplegging van de sanctie of de maatregel groter was dan hij of zij tijdens het plegen van gedragingen te duchten had. De fractie van D66 en de OSF zijn er in dat licht niet van overtuigd dat een zo zware maatregel als de intrekking van het Nederlanderschap, hoewel qua intentie niet punitief van aard en ook geen automatisme in een strafrechtelijke procedure, door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens toch niet onder het begrip "penalty" zou kunnen worden gebracht. Onze fracties aarzelen met andere woorden of het aangepaste overgangsrecht verdragsrechtelijk stand kan houden en ik vraag de minister op dit punt nog eens uitdrukkelijk aan te geven welk risico de Nederlandse staat hier loopt.

Ik zie uit naar de beantwoording van de minister.