Plenair Verheijen bij behandeling Wet natuurbescherming



Verslag van de vergadering van 8 december 2015 (2015/2016 nr. 11)

Status: gerectificeerd

Aanvang: 22.02 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Verheijen i (PvdA):

Voorzitter. Ook ik dank de staatssecretaris voor de uitgebreide beantwoording. Ik heb nog vier punten. Het eerste betreft de altijd moeilijke verhouding tussen het Rijk en de andere bestuursorganen, namelijk provincies, gemeenten en waterschappen. Bij deze decentralisatie worden er opnieuw inregelafspraken gemaakt rondom de verhoudingen. Ik ben niet van de school "je gaat erover of je gaat er niet over". Ik ben meer van de school "je hebt een gezamenlijke zorgplicht en je moet goed met elkaar afspreken wat de wederzijdse rollen zijn". Ik proef enige koudwatervrees in het antwoord van de staatssecretaris waar het gaat om zijn bemoeienis met een mogelijke programmatische aanpak van het actief soortenbeheer, waar het gaat om de rol die de provincies daarin zouden kunnen nemen. Het was uitdrukkelijk niet onze bedoeling om de rol van de provincies daarin te beperken of te kleineren. Het was meer aanvullend bedoeld: wat kan het Rijk betekenen voor een dergelijke nationale aanpak van soortenbescherming op een programmatische basis? Ik bedoel daarmee dat je je bijvoorbeeld, gezien de instrumenten van het systeemtoezicht, kunt afvragen of als we zo dadelijk — ik noem nu een willekeurig voorbeeld — het wetsvoorstel inzake grondgebonden melkveehouderij behandelen, daarbij ook aandacht is voor het vraagstuk van de weidevogels. Dat noem ik dus een afstemmingsvraag op rijksniveau, zelfs binnen de portefeuille, die sturend kan zijn, ook voor hetgeen we in het actieve weidevogelbeheer wensen en wat we wensen ten aanzien van een duurzame ontwikkeling van de melkveehouderij als sector. Misschien kan de staatssecretaris daar in tweede termijn nog op reageren.

Ik hoorde de staatssecretaris zeggen — dat beschouw ik als een toezegging — dat hij in de evaluatie die het komend jaar gaat lopen alle onderdelen meeneemt wat betreft de uitwerking, de financiële situatie en de tekorten die op dat punt aan de orde zijn, zodat we in de gelegenheid worden gesteld om daarover op een juist moment in gesprek te komen. Ik heb in mijn eigen bijdrage september 2016 genoemd en de staatssecretaris zei eind 2016. Dat is natuurlijk voor het begrotingsjaar te laat. Ik kijk even op welke wijze wij betrokken kunnen zijn, zodanig dat het ook nog effect kan hebben voor het begrotingsjaar 2017. Ik zeg dat met een kwinkslag. De heer Van Dijk, die in hoorzitting het IPO vertegenwoordigde, gebruikte de aardige metafoor van zijn dochters. Dat waren dan de provincies, in zijn beeldspraak. Die waren het huis uitgegaan en waren gaan studeren. Hij was van de filosofie dat hij dan niet elke dag aan die dochters moest vragen wat ze hadden gedaan, maar dat hij ze vertrouwen moest geven. Ik denk dat de heer Van Dijk iemand is die echt wel ingrijpt als het misgaat. Daar zit een beetje het kantelmoment: wanneer krijg je voldoende informatie om met elkaar in gesprek te gaan en wanneer heb je het vertrouwen om het te laten gaan? Ik denk dat het goed is dat deze Kamer het gevoelen heeft uitgesproken dat zij bij de evaluatie betrokken wil worden, ook als dat vraagt om nadere invulling van een begrotingshoofdstuk.

Mijn tweede punt betreft de gemeenten en de noodzakelijke vergunningverlening. Ik kan, net als de heer Schaap, instemmen met de toezegging van de staatssecretaris dat hij dat op een voldoende wijze gaat regelen. Ik vraag me wel af op welke manier we daar informatie over terugkrijgen. Het kan immers niet zo zijn — dat heb ik ook in mijn eerste termijn gezegd — dat de vergunningverlening gaat stokken als dit punt niet naar bevrediging wordt opgelost. Kan de staatssecretaris ons de toezegging doen dat hij ons ze snel mogelijk informeert over wat dit betekent voor de uitvoeringsregelingen die hij nog moet treffen ten aanzien van de inwerkingtreding van de wet zelf?

Mijn derde punt is het debat over de intrinsieke waarde en de inbouw in de Omgevingswet. De staatssecretaris heeft daar een volledige uitleg over gegeven. Ik mag toch aannemen dat artikel 6 en artikel 19 van de Vogel- en Habitatrichtlijn van kracht blijven en dus dadelijk geïmplementeerd zijn in de Omgevingswet als de inbouw is afgerond. In het kader van de afweegbaarheid van de economische ruimte versus de natuurbescherming moet helder zijn dat de regels die op grond van de internationale verplichtingen gelden, die we in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn met elkaar hebben afgesproken, dan nog steeds van kracht zijn. Dan zijn artikel 6 en artikel 19 als het gaat om de passende beoordeling en de ADC-toets natuurlijk erg sturend voor hetgeen mogelijk is.

Ten slotte — dat is mijn vierde punt — trof ik de houding van vader en dochters enigszins aan in het antwoord van de samenstelling van de faunabeheereenheden, want daar gaan de provincies over. Ja, natuurlijk. Er zijn echter een aantal landelijke organisaties die zich er zorgen over maken of zij voldoende gehoor krijgen bij de provincies voor de inbreng die zij inhoudelijk en kwalitatief zouden kunnen leveren in zo'n fbe. Daarom vroeg ik de staatssecretaris of hij zou kunnen bevorderen, in een landelijk overleg samen met de provincies, dat met deze organisaties gesproken wordt over de wijze waarop zij zich kunnen melden zodanig dat er niet een te grote diversiteit ontstaat in de provincies waar eigen criteria worden gesteld die weleens spanning zouden kunnen oproepen met de wettelijke verplichting die in deze wet is opgenomen. Op dat punt heb ik een motie, die ik graag aan de voorzitter overhandig.

De voorzitter:

Door de leden Verheijen, Barth, Nooren, Schrijver, Postema, Schaap en Schnabel wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat, gelet op de wettelijke verplichting, het gewenst is dat aan een voldoende brede samenstelling van de besturen van de faunabeheereenheden wordt voldaan;

overwegende dat een aantal landelijke organisaties (KNJV, LTO, Dieren- en Faunabescherming, Natuurmonumenten etc.) hierbij een plek moeten krijgen in de regionale faunabeheereenheden;

verzoekt de regering, samen met de provincies in landelijk overleg te treden met deze en soortgelijke organisaties en de vertegenwoordigers van de bestaande faunabeheereenheden, om te bevorderen dat voldaan kan worden aan de gevraagde brede samenstelling ten behoeve van een maatschappelijk gedragen faunabeleid,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter I (33348).