Plenair Engels bij behandeling Voorstel van wet van het lid Schouw



Verslag van de vergadering van 21 april 2015 (2014/2015 nr. 29)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 10.53 uur


De heer Engels i (D66):

Voorzitter. Op 25 maart 2005 opende ik mijn bijdrage aan het plenaire debat over het toenmalige wetsvoorstel tot deconstitutionalisering van de aanstellingswijze van de burgemeester in tweede lezing als volgt: "Het debat dat wij vandaag in de Eerste Kamer voeren is van een meer dan gemiddelde historische, staatsrechtelijke en politieke betekenis. Vandaag zal immers blijken of een grondwettelijke bepaling, die al sinds het met zoveel symboliek omgeven jaar 1848 tot onze formele constitutionele orde wordt gerekend, tot het verleden zal gaan behoren. Vandaag zal ook blijken of, net als in 1848, weer een belangrijke stap kan worden gezet in de richting van verdere staatsrechtelijke hervormingen met betrekking tot de inrichting van het gemeentelijke bestuur. Vandaag zal tot slot blijken hoe ingewikkeld de verhoudingen tussen Grondwet, democratie en politiek soms kunnen zijn." Op dat moment wist ik nog niet dat deze woorden aan het einde van dat debat een bijzondere betekenis bleken te hebben.

Vandaag spreken wij in eerste lezing opnieuw over de vraag of de Grondwet zich dient uit te spreken over de aanstellingswijze van de burgemeester. Een positieve uitkomst van dit debat, in de zin van een aanvaarding bij gewone meerderheid, is overigens nog maar een eerste stap op weg naar een grondwettelijke opdracht aan de wetgever. Bij de hoofdvraag naar de constitutionele orde van de aanstellingswijze van de burgemeester — ik zal de commissaris van de Koning alleen nog noemen als daar een bijzondere reden voor is — is het van belang om te kijken naar de verdere constitutionele context van de burgemeester.

In de eerste plaats is van belang dat we ons realiseren dat de benoeming van de burgemeester een grondwettelijke basis kent, maar het ontslag van de burgemeester niet. Anders dan bij ambtsdragers op rijksniveau, zoals rechters en leden van de Hoge Colleges van Staat, hecht de grondwetgever in het geval van de burgemeester blijkbaar minder waarde aan de onafhankelijkheid van diens positie.

Ten tweede is van betekenis dat het voorzitterschap van de raad pas in 1983 in de Grondwet werd opgenomen, maar in 2008 daaruit weer vrij geruisloos verdween, voornamelijk in relatie tot de in 2002 ingevoerde dualisering van het gemeentebestuur. Op die punten acht de grondwetgever het kennelijk niet problematisch dat de wetgever andere rechtsnormen zou kunnen ontwikkelen.

Tot slot is opvallend dat de Grondwet het burgemeestersambt erkent, zij het uitsluitend als onderdeel van het college. Over de taken, de rol en het profiel van de burgemeester in dat verband, maar ook over zijn positie als eenhoofdig orgaan met zelfstandige bevoegdheden zwijgt de Grondwet. Dat

impliceert dat op dit moment wat betreft de positie van de burgemeester uitsluitend de aanstellingswijze een grondwettelijke grondslag kent en er geen relatie is gelegd met de inhoud van dit ambt.

Uit deze drie noties mag men de conclusie verbinden dat de grondwetgever het burgemeestersambt niet uitputtend en nadrukkelijk van een volledige constitutionele inkadering heeft willen voorzien. Graag vraag ik de initiatiefnemer en de minister of zij deze vaststellingen delen.

Er bestaan geen vaste staatsrechtelijke criteria voor de vraag of een bepaalde kwestie van constitutionele orde is of niet. De in de Grondwet te regelen onderwerpen zijn te gedifferentieerd van aard om daarvoor eenduidige en bestendige normen te ontwikkelen. Wel kan binnen de constitutionele context gekeken worden naar de samenhang en systeemconformiteit in het geval dat een vraag wordt opgeworpen over de rolverdeling tussen grondwetgever en wetgever.

Hoe dit ook zij, er is zeker reden om de betekenis van de in 1848 in de Grondwet vastgelegde kroonbenoeming te relativeren. In de toenmalige context van de behoefte aan eenheid van bestuur binnen de Staat is de keuze gemaakt voor de kroonbenoeming als waarborg voor de bewaking van het rijksbelang. Op die grond kan een blijvende grondwettelijke verankering natuurlijk niet meer worden gebaseerd.

Uit de grondwetsgeschiedenis blijkt verder dat de opneming van de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en van de burgemeester in de Grondwet van aanvang af, om te beginnen door Thorbecke zelf, ter discussie is gesteld. De huidige grondwettelijke regeling is, kortom, vanaf het begin omstreden en daarmee nimmer vanzelfsprekend geweest.

Waar de Grondwet voor het rijksbestuur tevens een functie als organieke wet vervult, is het begrijpelijk dat de vestiging van een ambt of orgaan op dat niveau vergezeld gaat van een regeling over de aanstellingswijze. Deze logica en vanzelfsprekendheid gelden echter niet voor de decentrale ambten. Daar gelden de Provinciewet en de Gemeentewet als organieke wetten, waarin de positie van de decentrale ambten in termen van taken, bevoegdheden, verantwoordelijkheden en verhoudingen uitvoerig is geregeld. In die zin kan worden aangenomen dat naast de aard en positie van deze ambten ook de aanstellingswijze door de wetgever kan worden geregeld.

Het lijkt mij om die reden moeilijk vol te houden waarom in het licht van de taakverdeling tussen grondwetgever en wetgever nu uitgerekend de aanstellingswijze van de burgemeester door de grondwetgever zou moeten worden geregeld. Niet valt in te zien waarom de wetgever op dit punt door de grondwetgever beperkt zou moeten worden om op betekenisvolle wijze op bestuurlijke en maatschappelijke ontwikkelingen in te spelen. In wezen staat de Grondwet dan een vruchtbaar debat daarover in de weg. Een overtuigende aanwijzing voor deze opvatting ligt besloten in de wijze waarop Grondwet en wet de aanstelling van de burgemeester thans hebben geregeld. In de Grondwet is uitsluitend vastgelegd dat de benoeming van de burgemeester formeel bij Koninklijk Besluit dient plaats te vinden. De sinds 2001 in de Gemeentewet opgenomen uitvoerige benoemingsprocedure geeft de gemeenteraad formeel een aanbevelingsrecht richting de Kroon. Uit die taakverdeling blijkt dat de grondwetgever de benoemingsprocedure grotendeels aan de wetgever heeft gelaten en slechts de uiteindelijke aanstellingsvorm van een Koninklijk Besluit regelt. De wetgever heeft deze ruimte ingevuld door een aanstellingswijze met een grote betrokkenheid van de raad in te richten. In de verhouding grondwetgever/wetgever is daarmee het zwaartepunt zodanig richting de wetgever verschoven dat van evenwichtigheid niet langer kan worden gesproken. Bovendien heeft de bestaande benoemingsprocedure een dubbelzinnig karakter: er bestaat materieel geen zuivere Kroonbenoeming meer, maar formeel ook geen door de raad aangewezen burgemeester. Het is in wezen vlees noch vis.

Die constatering wordt nog versterkt door het feit dat in de praktijk de regering de aanbevelingen altijd volgt, aangezien de wet nauwelijks ruimte biedt voor de minister om tot een andere voordracht te komen. Dat betekent dat de raad sinds 2001 feitelijk de burgemeester aanwijst. In dat licht kan men zich voorstellen dat de wetgever zich uit een oogpunt van staatsrechtelijke en bestuurlijke samenhang en systeemconformiteit fundamenteel bezint op de bestaande procedures voor benoeming, herbenoeming en ontslag en daarbij niet langer wordt belemmerd door een niet van constitutionele orde zijnde grondwetsbepaling. Graag vraag ik de initiatiefnemer en de minister of zij deze observaties delen.

De vraag of de aanstellingswijze van de burgemeester van constitutionele orde is, lijkt op het eerste gezicht sterk verweven met de vraag welke aanstellingswijze men eigenlijk voorstaat. Ook in de schriftelijke voorbereiding zien wij pogingen om een verwevenheid tussen de vraag naar de constitutionele orde en die naar de wenselijke positie van de burgemeester aan te brengen. Met de term positie doel ik op de aanstellingswijze maar ook op verantwoordelijkheden en bevoegdheden. De initiatiefnemer en de minister stellen zich in dit complexe geheel volstrekt consistent en ook buitengewoon verstandig op: belast de voorgestelde grondwetswijziging niet nu al met politiek-dogmatische standpunten over de gewenste aanstellingswijze. Benader het vraagstuk vanuit de noodzaak om zich thans voordoende ontwikkelingen in het burgemeestersambt en het lokaal bestuur samenhangend te integreren in het stelsel van gemeentebestuur. Door de voorgestelde deconstitutionalisering kan de wetgever op een met andere institutionele kwesties op decentraal niveau vergelijkbare wijze reageren op veranderde inzichten over de aanstellingswijze van de decentraal benoemde bestuurders.

Het niet zelden met "koninklijke weg" aangeduide alternatief, te weten het via een grondwetswijziging in de Grondwet opnemen van een andere aanstellingswijze, zou impliceren dat de aanstellingswijze wel degelijk van constitutionele orde is. Een dergelijke constitutionele verankering zou in het geval van een zich in de loop der tijd aandienende andere keuze opnieuw een grondwetswijziging vergen. Door hier te kiezen voor de constructie van een uitdrukkelijke grondwettelijke opdracht, behoudt de aanstellingswijze van de burgemeester overigens een constitutionele basis.

Mijn fractie wil om die reden een goed onderscheid blijven maken tussen de voorliggende vraag of de aanstelling van de burgemeester in de Grondwet moet blijven, en de pas daarna te behandelen vraag naar een door de wetgever te overwegen mogelijke andere aanstellingswijze. Die laatste vraag zal in dat kader van een oordeel moeten worden voorzien. Wij zullen, met andere woorden, in die context en in het licht van de politiek-bestuurlijke ontwikkelingen in het lokaal bestuur graag het debat over de positie, dat wil zeggen bevoegdheden, verantwoordelijkheden en aanstellingswijze van de burgemeester voeren. En natuurlijk zal in die discussie het gehele lokale bestuursstelsel moeten worden betrokken. Maar ik zie geen enkele aanleiding de in de hoofdvraag naar de constitutionele orde besloten liggende begrenzing van de discussie nu op te rekken.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon i (VVD):

Ik hoor de heer Engels duidelijk zeggen dat hij geen voorstander is van de huidige aanstellingswijze van de burgemeester. Hij noemt dat vlees noch vis. Dat vind ik ook een mooie! Dat impliceert toch een waardering van de huidige aanstellingswijze? Dat betekent dat hij een uitspraak doet over de aanstellingswijze, namelijk: wat er ook gebeurt na de grondwetswijziging; dit alsjeblieft niet!

De heer Engels (D66):

Daarmee heb ik willen uitspreken dat, zelfs al zou worden gekozen voor voortzetting van de huidige procedure — en u hebt het goed gehoord; dat is niet de variant die mijn fractie voorstaat …

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Dat delen wij dan.

De heer Engels (D66):

Ja, dan zou in ieder geval de manier waarop dat moet worden geregeld eenduidig ook in de Gemeentewet moeten plaatsvinden. Nu hebben we het op twee manieren gedaan. Dus ik bedoel met "huidige aanstellingswijze" de manier waarop de burgemeester met overwegende invloed van de gemeenteraad wordt aangewezen.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Dus toch een wijziging.

De heer Engels (D66):

Mijn fractie meent dat als het debat gevoerd gaat worden, als deze deconstitutionalisering een feit wordt — dat weten we nu nog niet — dat dan de huidige situatie en benoemingswijze de voorkeur zeker niet verdient.

Ik had nog aan de initiatiefnemer en de minister willen vragen om te bevestigen dat zij aan de hier uitgezette koers zullen blijven vasthouden.

De heer Thissen i (GroenLinks):

Ik begreep uit de bijdrage van collega Engels dat hij de huidige wijze van benoemen een heel rare vindt. Grondwettelijk is het de Kroon die benoemt, maar feitelijk gaat de gemeenteraad erover. Ik heb begrepen dat hij dat een rare situatie vindt waar een einde aan moet komen. Ik begrijp uit zijn antwoord op de interruptie van mijn collega Huijbregts-Schiedon dat zijn fractie geen voorstander is van de huidige aanstellingswijze, ook al is het dadelijk gedeconstitutionaliseerd. Dus de heer Engels is er geen voorstander van dat de raad een grote rol heeft in het aanstellen van de burgemeester? Ik wil graag dat er helderheid ontstaat op dit punt.

De heer Engels (D66):

Nee, ik ben er geen voorstander dat wij straks na de deconstitutionalisering geen wijzigingen aanbrengen in de huidige procedure, waarmee namelijk niet op een heldere wijze een keuze is gemaakt door wie de burgemeester uiteindelijk wordt aangesteld. Op dit moment is dat een diffuse situatie waarin de Kroon een rol speelt …

De heer Thissen (GroenLinks):

Maar u kunt zich voorstellen dat dit straks de raad is.

De heer Engels (D66):

Ik kom daar zo meteen nog over te spreken, maar ik wil u best nu al antwoorden dat ik mij dat kan voorstellen. Ik kan mij heel veel voorstellen namelijk. Er zijn heel veel modaliteiten denkbaar.

De heer Thissen (GroenLinks):

Zo ken ik u weer. Voor de helderheid: u kunt zich voorstellen dat er een grote rol, misschien zelfs een bepalende rol kan zijn voor de gemeenteraad bij de aanstellingswijze van de burgemeester in de toekomst.

De heer Engels (D66):

Zeker, mijn punt was eigenlijk in antwoord op mijn geachte collega dat de situatie zoals zij nu geregeld is, niet op een heel heldere wijze uitdrukt dat daar een voorkeur in besloten ligt dat de gemeenteraad daar een preponderante rol in vervult. Dus mijn punt is eigenlijk: als je dat zou willen, zou het staatsrechtelijk beter zijn om dat dan ook heel goed te regelen en niet op de rare manier zoals we dat nu hebben gedaan. Dat is allemaal nog hypothetisch uiteraard.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Ik wilde de heer Engels daarnet wijzen op enige inconsistentie in zijn betoog. Hij zegt dat hij geen voorkeuren uitspreekt, dat die voorkeuren niet aan de orde zijn. Door zijn waardering uit te spreken voor het huidige systeem geeft hij natuurlijk al een voorkeur aan, namelijk dat straks wanneer de grondwetswijziging is gerealiseerd, er toch een wijziging zal moeten komen in de aanstellingswijze en dat deze variant voor hem niet aantrekkelijk is.

De heer Engels (D66):

Hier is een misverstand ontstaan, geheel door mijn eigen toedoen. Ik heb twee dingen gezegd. Mijn fractie heeft er geen behoefte aan om bij het debat vandaag over deze deconstitutionalisering, puur gebaseerd op de vraag of er sprake is van een constitutionele orde of niet, allerlei andere zaken te betrekken. Ik heb er geen behoefte aan om over de periode daarna, als deze deconstitutionalisering zou hebben plaatsgevonden, een debat te voeren. Dan ben ik het overigens met u eens dat dit niet alleen moet gaan over de aanstellingswijze maar over het geheel. En er komt straks nog meer. Daarover heb ik nu al een tipje van de sluier opgelicht, namelijk dat wij de huidige procedure niet de meest aantrekkelijke vinden. Als ik over de notitie van de burgemeester … Sorry, als ik over de notitie van de minister — ja, Maastricht is vrij — kom te spreken, zal ik nog meer tipjes van de sluier oplichten en iedereen kan ook wel raden waarover. We moeten wel goed onderscheiden op welk moment we die discussie willen voeren. Ik ga niet net doen alsof daar geen opvattingen over zijn. Laat dat helder zijn.

Ik kom op een volgend punt, namelijk dat ik een beroep wil doen op de historie, maar op een andere manier dan hiervoor is gedaan. Ik kom terug op de periode waarin PvdA-minister De Vries ooit aan het begin van deze eeuw het wetsvoorstel in eerste lezing verdedigde om tot deconstitutionalisering van de aanstellingswijze van de burgemeester over te gaan. Dat was wetsvoorstel 27551, voor degenen die dat willen nalezen. Dat was een zeer soevereine verdediging, die mij veel plezier deed. Ik geef een klein voorbeeld. In de memorie van antwoord op stuk nr. 56a gaf de minister voornamelijk richting de CDA-fractie — dat was niet geheel toevallig — in heldere bewoordingen te kennen dat de methode van aanwijzing van de burgemeester en de CdK niet van zodanig gewicht is dat deze in de Grondwet vastgelegd moet blijven. Hij voegde daar destijds aan toe dat het antwoord op de vraag of de aanstellingswijze van de burgemeester van constitutionele orde is, slechts van prealabele betekenis is voor de vraag naar een mogelijk daarna wettelijk vorm te geven andere aanstellingswijze. Het is verleidelijk om nu in het daarna vertoonde stemgedrag van het latere Tweede Kamerlid De Vries en in de inbreng en het stemgedrag van de toenmalige senaatsfractie allerlei partijpolitieke drijfveren aan te wijzen, maar dat ga ik niet doen. Met mijn fractie wil ik vandaag vooral vooruitkijken.

Die toekomst ligt voor een deel besloten in de kabinetsnotities die wij vrijdag hebben ontvangen. De eerste is de notitie met een verkenning naar de aanstellingswijze en positie van de burgemeester. Deze was aan de Tweede Kamer toegezegd, maar is op ons verzoek ook aan de Eerste Kamer gestuurd. Ik heb geen behoefte om in te gaan op de timing van deze notitie. Dat is trouwens al door anderen gedaan. Ook de inhoud van het verhaal geeft mijn fractie weinig aanleiding daar vandaag veel opmerkingen over te maken. De notitie is om te beginnen descriptief van aard en bevat eigenlijk geen richtinggevende conclusies. De notitie beschrijft slechts de theoretische modaliteiten van een andere aanstellingswijze van de burgemeester. Veel nieuws heb ik daarin niet kunnen ontdekken, en misschien is dat maar goed ook. Het is natuurlijk interessant om van deze beschrijvingen kennis te nemen. De notitie zal in een volgende kabinetsperiode ongetwijfeld een nuttige rol kunnen spelen, maar voor het debat van vandaag ziet mijn fractie voor deze analyse geen functie.

Dat wil niet zeggen — hiermee kom ik terug op de eerdere interrupties — dat er binnen mijn fractie geen opvattingen zouden leven over de huidige positie van de burgemeester. Naar ons oordeel is die positie al enige tijd onevenwichtig. De taken en bevoegdheden zijn in complexiteit en omvang sterk toegenomen, terwijl de rechtspositie sinds 2001 is verzwakt. Mede in dat licht is de vigerende aanstellingswijze dubbelzinnig vanwege de geforceerde dubbelrol van gemeenteraad en regering. Daarnaast is de feitelijk door de raad aangewezen burgemeester als monistische figuur in het dualistische bestuursmodel niet systeemconform. Bovendien zijn de procedures voor herbenoeming en ontslag in toenemende mate op een niet transparante wijze gepolitiseerd. De onafhankelijkheid ten opzichte van de gemeenteraad en daarmee de eigenstandige rol in het lokale bestuur en richting de samenleving is er met dit alles — ik zeg het heel voorzichtig — niet groter op geworden.

De D66-fractie is om die reden van mening dat er voor de wetgever zeker reden is na een uiteindelijk in tweede lezing gerealiseerde deconstitutionalisering de huidige aanstellingsprocedure aan te passen. Daarvoor bestaan overtuigende objectieve argumenten, zoals te vinden in het rapport van de staatscommissie of in de evaluatie van hoofdstuk 7 door de universiteiten van Nijmegen en Groningen. Daarover bestaan echter ook verschillende partijpolitieke voorkeuren, zoals de terugkeer naar een zuivere kroonbenoeming, de aanwijzing door de gemeenteraad of een direct gekozen burgemeester. Vrijwel iedereen hier zal zonder moeite de partijen bij die standpunten kunnen zoeken. Van de D66-fractie is bekend dat zij de direct gekozen burgemeester bepleit. Voor de invulling van deze figuur bestaan overigens diverse modaliteiten, waarover zeker nog gesproken zou moeten worden. Maar nogmaals, het debat daarover moet niet vandaag worden gevoerd.

Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):

Ik hoor de heer Engels zeggen dat hij de discussie over deconstitutionalisering duidelijk wil loskoppelen van de inhoudelijke discussie over een mogelijke verandering in de aanstellingswijze van de burgemeester. Begrijp ik dat goed? En, als dat juist is, is hij er dan voorstander van, zoals door de VVD is bepleit, dat de discussie zich uitkristalliseert over een eventuele andere aanstellingswijze voordat een voorstel in tweede lezing wordt behandeld of aanvaard? Of vindt hij dat dit pas na de eventuele aanneming van dit voorstel in tweede lezing zijn beslag moeten krijgen, om die twee dingen goed gescheiden te houden?

De heer Engels (D66):

Ik heb dat voorstel van de VVD net gehoord. Ik zal mij daar nader op beraden en er in mijn fractie over spreken wat het beste moment is om die discussie te voeren. Ik wil er wel aan toevoegen — dat blijkt ook uit mijn betoog — dat die discussie uiteindelijk natuurlijk in volle omvang gevoerd zal moeten worden, en niet geïsoleerd. Mijn punt is dat je de discussie pas op een goede manier integraal kunt voeren wanneer je een level playing field hebt en dus niet gehinderd wordt door grondwettelijke bepalingen die slechts een deel van deze aspecten regelen.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Ik heb er alle begrip voor dat de heer Engels graag in overleg met zijn fractie een antwoord wil geven. Betekent dit dat wij dat antwoord vandaag nog tijdens het debat horen?

De heer Engels (D66):

Laat ik het zo zeggen: juist van het CDA heb ik geleerd dat als je zegt dat je met je fractie in overleg treedt, daarbij inbegrepen is de vraag of je daar dezelfde dag nog op terugkomt.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Dat is helder.

De heer Engels (D66):

Ja.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Voor mij niet, want ik kan mij niet voorstellen dat wij na morgen de boeken dichtdoen, de knoppen uitzetten, er de komende anderhalf jaar niet aan gaan denken en er pas weer over gaan denken als wij het voorstel in tweede lezing voor ons hebben liggen. Dus allemaal mond houden, in de kast ermee en geen ruimte om te praten over welke aanstellingswijze dan ook. Had u het zich zo voorgesteld?

De heer Engels (D66):

Ik heb op dit moment nog geen voorstelling van onze reactie op uw voorstel. Ik wil om te beginnen horen wat de initiatiefnemer en de minister hiervan vinden. U hebt gevraagd naar de regie. Nou, ik ben altijd blij als de minister de regie neemt. Dat zou dus een goede aanwijzing kunnen zijn. U bent evenwel te vroeg om mij te vragen wat het definitieve standpunt van mijn fractie zal zijn. Als u evenwel goed naar mijn betoog geluisterd hebt, dan hebt u daaruit kunnen opmaken dat mijn fractie deze discussie niet tot het eind toe geïsoleerd op dit onderdeel wil voeren. Dat is al een heel kleine aanwijzing. Het gaat u nu echter om de timing. Daar wil ik graag nog even op reflecteren, zoals dat in dit huis gebruikelijk is.

Voorzitter. Ik wil nog iets zeggen over de kabinetsnotitie over de modernisering van hoofdstuk 7 van de Grondwet. Die hebben wij ook op 17 april gekregen. Deze notitie gaat over een mogelijke modernisering van hoofdstuk 7 met betrekking tot het decentraal bestuur. Ik moet daar nog iets over zeggen omdat die notitie is opgesteld naar aanleiding van een aangehouden motie van mijn hand over een meer geactualiseerde en richtinggevende constitutionele invulling van het decentraal bestuur. Daar is dat element alweer. De notitie beschrijft de inhoud, achtergrond, onderlinge samenhang en praktische betekenis van de verschillende bepalingen van hoofdstuk 7. Het stuk mondt uit in een aantal agenderende conclusies. In het licht van de zeer terughoudende benadering van het kabinet ten aanzien van veranderingen van de Grondwet is er voorshands, aldus het kabinet, onvoldoende constitutionele rijpheid en noodzaak om daartoe over te gaan. Hoewel mijn fractie fundamenteel van mening blijft verschillen met het kabinet over het omgaan met de Grondwet, en teleurgesteld is dat het kabinet geen ambitie voor een modernisering van dit hoofdstuk ziet, zien wij geen reden om ook deze notitie vandaag te betrekken bij het debat over de deconstitutionalisering van de aanstellingswijze van de burgemeester. Mijn fractie zou menen dat wij daarover beter apart nog eens in deze Kamer zouden moeten spreken, mogelijkerwijze in relatie met het voorstel van de VVD.

Los daarvan is het niet ondenkbaar dat deze deconstitutionalisering in de volgende kabinetsperiode in tweede lezing haar beslag krijgt. Een daarna mogelijk door de wetgever gewijzigde aanstellingswijze van de burgemeester kan vervolgens consequenties hebben voor zijn positie in het gemeentebestuur. Daarmee zouden dan allerlei bepalingen van de Grondwet kunnen worden geraakt; dat heeft de minister goed gezien. Het gaat dan bijvoorbeeld om de artikelen 124, lid 1, inzake de lokale autonomie, 125, lid 1, inzake het hoofdschap van de raad — dat is al diverse keren genoemd; dat is inderdaad een aangelegen punt — en 129, lid 4, inzake de zittingsduur van de gemeenteraad. En dan vergeet ik nog te noemen artikel 125, lid 2, inzake het collegiaal bestuur. Er liggen met andere woorden nog vele belangwekkende discussies in het verschiet, alleen al over dat onderwerp.

Hiermee ben ik gekomen aan het einde van mijn eerste termijn. Ik wacht de reacties van de initiatiefnemer en de minister met veel belangstelling af.