Plenair Kok bij voortzetting behandeling Taaleis Wet werk en bijstand



Verslag van de vergadering van 10 maart 2015 (2014/2015 nr. 23)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 20.23 uur


De heer Kok i (PVV):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor haar beantwoording. Ik moet zeggen dat het goed is om te horen dat dit kabinet, ook al is het kennelijk een late roeping, de beheersing van de Nederlandse taal wezenlijk acht c.q. een basisvoorwaarde vindt — zo begrijp ik het in ieder geval — voor de positionering op de arbeidsmarkt. Ik heb begrepen dat de inzet van betrokkenen verplicht zou zijn. Ook het actieprogramma Tel mee met Taal, dat tamelijk nieuw is en dat recentelijk tot ons is gekomen, lijkt nuttig te zijn. Het probleem is daarmee in ieder geval breed manifest geworden, als het dat al niet was. Het lijkt echter wel een longshot op een ongewisse toekomst, zeker als het gaat om het actieprogramma.

Het verhaal van de staatssecretaris is helaas voornamelijk bloksgewijs en feitelijk. Het kan mijn fractie niet echt overtuigen. De reactie blijft hangen in het beknopte raamwerk van deze wet. Mijn fractie moet constateren dat de wezenlijke, meer beleidsmatige aspecten niet of nauwelijks aan de orde zijn gekomen. Ik noem met name de geconstateerde discrepantie met het regeerakkoord. Waarom is er dit bijzonder wetje, terwijl de verplichting in feite al bestaat sinds 1 januari, zoals al door meerderen is geconstateerd? Waarom is er in beginsel geen strikte resultaatverplichting? Waarom is gekozen voor een zeer laag referentieniveau?

Mijn fractie is van oordeel dat een minimale taalbeheersing absolute noodzaak is. De staatssecretaris is wat mijn fractie betreft in dit opzicht te vrijblijvend, zeker ten opzichte van het geformuleerde uitgangspunt van het regeerakkoord. Er is sprake van een onbegrijpelijke discrepantie. Miskend wordt dat het primaire eigenbelang van het individu vooropstaat, ook wat betreft de deelname aan het maatschappelijk verkeer en zeker als het gaat om het aspect integratie. Daar verschillen wij kennelijk met andere partijen van mening over. In de praktijk zal de vrijheid in de decentrale uitvoering het beoogde resultaat zeker niet dichterbij brengen.

De conclusie kan helaas, hard gesteld, niet anders zijn dan dat het wetsvoorstel hinkt op twee tegenstrijdige stromingen. Het is een tandeloos compromis geworden. Het lijkt te zijn verworden tot een stukje windowdressing voor langjarig tekortschietend beleid in de vorm van voornamelijk verbaal vertoon. De toegevoegde waarde zien wij niet direct. De doelstelling is goed, maar de uitwerking is minder. Het is twijfelachtig of op deze wijze het zicht op werk echt dichterbij is gekomen. Het is een beetje als met slechte appeltaart: het lijkt vaak goed van smaak, maar soms is het arm van substantie.