Plenair De Lange bij behandeling Investeringsmogelijkheden medisch-specialistische zorg



Verslag van de vergadering van 9 december 2014 (2014/2015 nr. 12)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.23 uur


De heer De Lange i (OSF):

Mevrouw de voorzitter. Bij wetsvoorstel 33168 is het van belang, eerst in te gaan op de redenen die de regering aanvoert voor de invoering ervan. Allereerst wordt betoogd dat het voorstel past in de trend van de afgelopen jaren van aanbodgestuurde naar vraaggestuurde zorg. Over de wenselijkheid van die trend bestaan grote maatschappelijke tegenstellingen. Ten tweede wordt voortdurend benadrukt dat waar momenteel de banken zeer terughoudend zijn in het verschaffen van risicodragend kapitaal, daar een rol voor private investeerders is weggelegd. Een belangrijk doel van die operatie zou dan zijn om door versterking van het eigen vermogen van de zorginstelling vervolgens investeringen door banken interessanter te maken en uit te lokken.

Laat me vooropstellen dat in ons land de stijgende zorgkosten een probleem vormen dat onder ogen gezien moet worden. Dat marktwerking hier een rol kan spelen, wordt door mijn fractie niet ontkend. Dat een nog verdere vergroting van marktwerking dan nu al het geval is het antwoord zou zijn, is echter uitermate kwestieus. Naar de mening van mijn fractie, en ik heb dat gisteravond betoogd, is juist de toenemende macht van de zorgverzekeraar aan een kritische beschouwing toe. Ook de regering onderkent dat er een spanningsveld is tussen publieke belangen enerzijds, en de vrijheid voor investeerders anderzijds. De regering verwoordt dat als volgt:

"Bij de vaststelling van de randvoorwaarden is een balans gevonden tussen het borgen van de publieke belangen enerzijds en het behoud van de investeringsbereidheid anderzijds. De voorwaarden die zijn gekozen, zijn naar het oordeel van het kabinet voldoende streng om de risico's voor het publieke belang weg te nemen, maar niet zó streng dat private investeerders niet meer willen investeren (waardoor de doelen van de wet niet behaald zouden kunnen worden)."

De vandaag voorliggende vraag is dus tweeërlei, namelijk allereerst of het wetsvoorstel nodig is, en vervolgens of het effectief is. Allereerst wil ik het hebben over de noodzaak. In een normale wereld zijn het de banken die krediet verschaffen. Dat die kredietverschaffing op zeer veel terreinen uiterst problematisch is, is vooral een gevolg van het gevoerde regeringsbeleid. Door steun te verlenen aan een monetaire politiek in Europa die volledig in het slop zit, en door de banken, die in belangrijke mate medeverantwoordelijk zijn voor de huidige crisis, met fluwelen handschoentjes aan te pakken en zich te verlaten op hun zelfreinigend vermogen, duurt de crisis nodeloos voort. Zelfs bij een staatsbank als ABN AMRO is deze regering niet bereid stevige, effectieve regelgeving op het gebied van beloningsbeleid af te dwingen. Spaarders en pensioenfondsen weten natuurlijk al jaren dat het kunstmatige lage rentebeleid in Europa desastreus is. In die zin wekt het geen verbazing dat ook de zorgsector de negatieve gevolgen van dit beleid ondervindt. Om nu echter met een soort tweetrapsraket via private investeerders de banken tot actie te verleiden, lijkt toch vooral een wanhoopsmiddel dat door de huidige crisis wordt ingegeven. Het zou veel meer voor de hand liggen, een beleid te voeren dat de banken weer zo snel mogelijk in het gareel krijgt, zodat zij hun normale taken weer kunnen uitvoeren. Daar zou de discussie eigenlijk over dienen te gaan.

Voorts presenteert de regering een nogal rooskleurig beeld van investeerders die geneigd zouden zijn in zorginstellingen te investeren. Ze zouden, overlopend van hooggestemde motieven, slechts geïnteresseerd zijn in een langetermijnbelang en ze zouden alleen maar kwaliteitsverhoging van de instelling beogen. Hun financiële invloed op het beleid van de zorginstelling zou slechts dergelijke ideële doelen dienen. Nu leiden de spreekwoordelijke goede bedoelingen tot van alles, zeker ook in ongewenste richtingen. Bovendien, zo betoogt de regering waarschijnlijk terecht, verdraagt de stichtings- of verenigingsvorm van een zorginstelling zich niet met de voorgestelde wetgeving. Daartoe is een andere juridische vorm vereist, met impliciet de noodzaak om te komen tot een raad van toezicht of een raad van commissarissen. In die nieuw te vormen organen heeft de regering erg veel vertrouwen. Heeft zij daarbij ervaringen uit het verleden aan haar zijde? En zijn die ervaringen in dit geval wellicht juist wel een garantie en wel een goede maat voor de toekomst?

Ik doel uiteraard op de lange reeks van schandalen in de financiële wereld en zijn uithoeken. Bij alle treurigheid die in de afgelopen jaren is opgetreden bij banken, woningcorporaties, en ja, ook bij diverse ziekenhuizen, waren raden van commissarissen of raden van toezicht volop in actie. Nou ja, in actie, op papier dan, want in werkelijkheid zaten ze te tukken of waren deel van het probleem. Ik noem de staatsbank ABN AMRO, SNS Reaal, de onverkwikkelijke taferelen bij het Slotervaartziekenhuis, de IJsselmeerziekenhuizen, de Dick Scheringa Bank, woningcorporatie Vestia, en zo kunnen we nog even doorgaan. Als ondanks allerlei vormen van toezicht, als ondanks allerlei goed betaalde maar kennelijk minder competente lieden die met dat toezicht belast waren dergelijke schandalen niettemin voorkomen, waarom denkt de regering dan dat nieuw en meer toezicht het antwoord zou zijn? Ontbreekt het juist in de financiële wereld niet te vaak aan een moreel kompas? Is dat niet het echte probleem?

Dan de effectiviteit van het wetsvoorstel. Daarbij rijst meteen de vraag of de door de regering noodzakelijk geachte randvoorwaarden de beoogde investeerders nu wel of juist niet over de brug zullen trekken of dat, omgekeerd, die randvoorwaarden onvoldoende strikt zijn om het publieke belang in alle opzichten te borgen. Bij het beantwoorden van dergelijke vragen speelt ook de perceptie van de burger een belangrijke rol.

De regering spreekt graag in lovende bewoordingen over het verantwoordelijkheidsgevoel en de hoogstaande bedoelingen van private investeerders die vooral uit zouden zijn op het langetermijnbelang van de zorginstellingen waarin zij investeren. Ongetwijfeld bestaan dergelijke investeerders, maar de gemiddelde burger ziet dat toch anders. Allereerst is zijn vertrouwen in de financiële wereld op een historisch dieptepunt, en daarnaast is hij niet gecharmeerd van financiële instellingen die geld verdienen aan zijn gezondheid of liever het ontbreken daarvan. Gezondheidszorg met winstoogmerk ligt nogal gevoelig, en mijn fractie begrijpt dat. Ook het feit dat investeerders invloed krijgen op het beleid van de zorginstelling is voor veel burgers slecht te pruimen, ondanks de sussende woorden van de regering. Zouden vrijwilligers in de gezondheidszorg nog wel bereid zijn zich in te zetten als een deel van die inspanningen als winst naar de investeerder gaat? Zijn de randvoorwaarden die de regering stelt inderdaad voldoende strikt om sprinkhaaninvesteerders buiten de deur te houden? Zijn al die investeringen en vormen van bezit die met garanties en subsidies van de overheid in het verleden tot stand zijn gekomen inderdaad wel voldoende afgeschermd van de rücksichtsloze winstoogmerken die te veel financiers kenmerken? Is dat met name bij het vastgoedbezit van zorginstellingen wel het geval? Dit soort vragen dringt zich op en mijn fractie is er niet van overtuigd dat de antwoorden positief zijn en dat de belangen van de burger onverkort gediend worden.

De burger die het woord vastgoed hoort, voegt daar min of meer automatisch het woord fraude aan toe. De schandalen met vastgoed bij alle deconfitures bij banken, woningcorporaties en pensioenfondsen liggen hem immers nog vers in het geheugen en zwaar op de maag. De regering voelt natuurlijk goed aan dat dit een probleem is bij het huidige wetsvoorstel. Zij kwam met een wachtperiode van drie jaar voordat winst uitgekeerd mag worden. Zij probeerde een rem te zetten op de toegang van mogelijke buitenlandse investeerders. Zij poogt het toezicht te versterken. Zij stelt dat bij de zorg kosteneffectiviteit en kostprijs hand in hand gaan. Klopt dat allemaal of is hier de wens de vader van de gedachte?

De Raad van State was nogal kritisch over de wachttijd van drie jaar voordat winst uitgekeerd mag worden. Ik ga de argumenten hier niet herhalen, we hebben ze allemaal gelezen. Niettemin heeft de regering besloten, de wachttijd alleen van toepassing te laten zijn op de eerste investeerder, terwijl ook winsten uit het verleden in principe voor uitkering in aanmerking komen. Dat kan enerzijds investeerders verleiden om deel te nemen, maar bindt anderzijds de kat op het spek. Onder druk van de argumenten van de Raad van State wordt nu ook ruimte geboden aan buitenlandse investeerders. Dat die nog veel moeilijker dan Nederlandse investeerders aangesproken kunnen worden op hun maatschappelijke en morele verantwoordelijkheden moge duidelijk zijn.

Een bijzonder prangend punt is toch wat er gaat gebeuren met vastgoed en goederen die in het verleden zijn aangeschaft met garanties of subsidies van de overheid. De Raad van State stelde voor om de waardering van de desbetreffende vermogensbestanddelen tegen marktwaarde plaats te laten vinden naar de stand van 1 januari 2008. De regering betoogt, naar mijn mening overtuigend, dat met name de taxatie van vastgoed op een datum ver in het verleden een mission impossible is. Dit alles heeft de regering doen besluiten in het voorliggende wetsvoorstel af te zien van het opnemen van bepalingen over vermogensbehoud. Dat hetgeen nu overblijft een wetsvoorstel is waarbij over vastgoed en goederen eigenlijk niets geregeld is, is misschien doorslaan naar de andere kant. Ik vraag daarom de minister nadrukkelijk of het ontbreken van beperkende regelgeving op dit punt niet de deur openzet naar selectieve vervreemding van eigendom door opportunistische investeerders.

Ten slotte de Europese wet- en regelgeving. In de schriftelijke voorbereiding had de discussie over dit punt een hoog welles-nietesgehalte. Het is bepaald niet de eerste keer dat iets dergelijks zich voordoet. Het betekent helaas wel dat wat in Europa gebeurt zich in belangrijke mate aan het zicht van onze volksvertegenwoordiging onttrekt. Het risico dat daarmee wetsvoorstellen aangenomen worden die onvoldoende basis in het Europese recht hebben, is dan ook levensgroot. Dat komt de kwaliteit van het democratische proces in eigen land helaas niet ten goede. Laat me tot een afronding komen. Het wetsvoorstel is gebaseerd op een analyse van de huidige financiële markten en instellingen waarop veel valt af te dingen. Met name het af en toe nogal naïef overkomende vertrouwen in financiële instellingen kon ons al samenleving nog wel eens opnieuw voor de zoveelste maal grondig opbreken. Men kan op grond van een heel wat realistischer analyse betogen dat het wetsvoorstel niet alleen het verkeerde probleem aanpakt, maar dat bovendien ook doet op een weinig effectieve wijze. Te waarderen valt dat de regering zich bewust is van de risico's van de ingeslagen weg, en poogt potentiële excessen in te dammen. Te vrezen valt dat die inspanningen op basis van het nu voorliggende wetsvoorstel onvoldoende zullen zijn.

Ik kijk met belangstelling uit naar de wijze waarop de minister de bezwaren zoals die door mij en diverse andere woordvoerders naar voren zijn gebracht zal beantwoorden. Juist de kwaliteit en de inhoud van het debat in de Eerste Kamer dienen van grote invloed te zijn op de uiteindelijke meningsvorming van de leden. Ik hoop dat ons debat van vandaag precies die rol zal gaan vervullen.

De voorzitter:

Dank u, mijnheer De Lange. Wenst een van de leden in eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval.

De beraadslaging wordt geschorst.