Plenair Reuten bij behandeling Pensioenonderwerpen



Verslag van de vergadering van 20 mei 2014 (2013/2014 nr. 30)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.12 uur


De heer Reuten i (SP):

Voorzitter. Na de eerdere behandeling van wetsvoorstel nr. 33610 heeft mijn fractie over de novelle een reeks schriftelijke vragen gesteld. Ik dank het kabinet voor de uitgebreide informatie in de tweede memorie van antwoord en de nota naar aanleiding van het verslag.

Ik wil beknopt aangeven waarover mijn fractie en dit kabinet het eens zijn qua feiten en prognoses, dat wil zeggen aangaande de resultaten van het fiscaal gefaciliteerd aanvullend pensioenstelsel.

In de eerste plaats hebben wij in Nederland progressie in de inkomstenbelasting, maar het aanvullend pensioenstelsel maakt die deels ongedaan vanwege de fiscale premieaftrek, ook na aanvaarding van de wetsvoorstellen. Uit de nadere memorie van antwoord bij wetsvoorstel 33610 blijkt dat als we het huidige premiepercentage van 2,15 onverlet laten door een uniforme fiscale aftrek van 30%, de ex ante structurele opbrengst 4,95 miljard is in plaats van de 0,9 miljard uit de voorstellen. Dat scheelt dus ruim 4 miljard.

Die bijna 5 miljard geeft een indicatie van de aanzienlijkheid van het bedrag dat de bovenste helft van de inkomensverdeling via de fiscale premieaftrek toebedeeld krijgt ter compensatie van de progressieve belastingtarieven. Ik vraag de staatssecretaris van Financiën om een schatting van het juiste bedrag.

In de tweede plaats heeft 50% van de werknemers in 2013 een inkomen onder de €27.700. Dat is 85% van het modale inkomen van €33.000. 2% van de werknemers heeft een inkomen van meer dan €100.000. De huidige premiegerelateerde inkomensoverdracht naar inkomens boven de €100.000 is in het voorstel afgetopt op €100.000. Voor het inkomensdeel daaronder geldt die overdracht dus nog steeds. Zelfs deze beperkte aftopping is structureel weer voor een derde ongedaan gemaakt door de nettolijfrenteregeling uit de novelle. De resterende aftopping is dan 0,2 miljard op een inkomenssom van 59,3 miljard in 2012, dat wil zeggen gemiddeld 0,3%.

In de derde plaats is het voor inkomens beneden de €100.000 stelselmatig zo dat hoe lager het inkomen is, des te lager de vervangingsratio is. Mensen met een laag inkomen hebben dus niet slechts een absoluut lager pensioen, maar zien procentueel ook een geringer deel van hun eindloon in het pensioeninkomen terug.

In de vierde plaats subsidiëren mensen met een laag inkomen — onder wie de mensen met lichamelijk zware beroepen — gezien hun gemiddeld lagere levensverwachting de overige pensioentrekkers. Dit geldt voor de AOW en het geldt ook voor het aanvullend pensioen, in zoverre groepen met een gemiddeld lagere en een gemiddeld hogere levensverwachting dezelfde doorsneepremie betalen. Op hun 65e levensjaar is de levensverwachting voor de laagste 20%-inkomensgroep ruim een vijfde korter dan die voor de hoogste 20%-inkomensgroep. Dat verschil is dus 4,5 jaar.

In de vijfde plaats worden mensen die werkloos waren of zijn, niet alleen getroffen door een lager inkomen tijdens de werkloosheid, maar ook nog eens door een lager pensioen, behalve indien zij uit het gereduceerde werkloosheidsinkomen pensioenpremie zouden opbrengen.

In de zesde plaats zal naarmate iemand thans een jongere werknemer is, de vervangingsratio bij pensionering geringer zijn dan voor de huidige ouderen. Over 40 jaar is dit op een lager niveau gelijkgetrokken.

In de zevende plaats heeft dit geheel een positief effect op de staatsbegroting van 2,2 miljard in 2017, waarvan door negatieve effecten op de belastingopbrengst bij gepensioneerden, structureel nog een derde overblijft, dat wil zeggen 0,7 miljard, rond 0,1% van het bbp. Voor het maatschappelijk effect moet dit zevende punt afgewogen worden tegen de andere zes punten.

Tot zover de feiten en prognoses. De verwijzingen naar de antwoorden van het kabinet staan in de voetnoten bij mijn spreektekst. Indien het kabinet een of meer van deze feiten bij nader inzien betwist, neem ik aan dit straks te vernemen.

Ik bespreek nu de politieke appreciatie van deze feiten en prognoses, maar wil vooraf opmerken dat bij een aantal van de genoemde zeven punten het kabinet stelt dat deze niet veroorzaakt worden door de onderhavige wetsvoorstellen, doch door de vormgeving van het aanvullend pensioenstelsel. Dat is een interessante vondst. Immers, de aard van ieder wetsvoorstel wordt mede bepaald door wat er niet in staat en dus door wat het kabinet voor lief neemt. Indien het kabinet, zoals thans het geval is, fundamenteel ingrijpt in het pensioenstelsel, staat daarmee het gehele stelsel expliciet of impliciet ter discussie. Dit "voor lief nemen" van wat niet in de wetsvoorstellen staat, geldt uiteraard niet slechts voor het kabinet, maar ook voor de fracties die de voorstellen in de Tweede Kamer aanvaardden.

Bij mijn politieke appreciatie begin ik met een politiek hoofdpunt in algemene zin. Sommige fracties, c.q. hun politieke partijen, betrekken de stelling dat inkomensverschillen aanvaardbaar zijn, omdat er nu eenmaal verschillen in arbeidsproductiviteit zijn. Dit is voor verschillende functies vrijwel niet te meten — zo weten economen ook — doch de stelling is sowieso betwistbaar. Ik ga nu niet in op die stelling zelf. Wel leg ik het kabinet en de fracties die steunvoornemens hebben, de volgende vraag voor. Indien er al meetbare productiviteitsverschillen gedurende het werkzame leven zijn, waarom zouden die dan moeten resulteren in inkomensverschillen gedurende de pensioenperiode, dat wil zeggen wanneer de vermeende productiviteitsverschillen irrelevant zijn? Het kabinet of zijn politieke ondersteuning zou kunnen stellen dat dit een zaak van loononderhandeling is, waar het kabinet buiten staat. Die vlieger gaat echter niet op. De wetgever stelt de belastingtarieven en de belastinggrondslag vast en in het onderhavige geval de pensioenpremieaftrek en de specifieke vormgeving daarvan, inclusief de franchises en overige drempels. Ik wil dus graag een antwoord op de vraag waarom inkomensverschillen gedurende het werkzame leven door de Staat bestendigd zouden moeten worden bij economische ledigheid.

Ik kom nu op de overige politieke punten. Ik hoor daarop graag het kabinetscommentaar. Ik ga het kabinet met mijn politieke appreciatie niet over de streep halen, en ik vermoed de VVD ook niet. Omdat de eerste termijn primair een debat tussen de fracties is, richt ik mij tot de PvdA en de het kabinet ten dezen potentieel gedogende fracties, die ik hierbij uitdaag om mij op de volgende vier punten van repliek te dienen.

Punt 1. Het aanvullend pensioenstelsel verhevigt de inkomensverschillen. Behalve de aftopping boven de €100.000 van per saldo gemiddeld 0,3%, doen de wetsvoorstellen daar niets aan. Zelfs de hoogste inkomens worden nog steeds gesubsidieerd door de lagere. Punt 2. Bovendien moeten de lagere inkomens het doen met lagere vervangingsratio's. Dat is schrijnend. Ook hier doen de wetsvoorstellen niets aan. Punt 3. De wetsvoorstellen doen evenmin iets aan het compenseren van door werkloosheid getroffenen. Die laten wij nu rustig de prijs van de crisis betalen en die straffen wij straks nog eens met een lager inkomen gedurende heel hun pensionering. Punt 4. Nog wranger: de mensen met lage inkomens en lichamelijk zware beroepen die een korter leven beschoren is maar doorsneepremie voor het gemiddelde leven bijdragen, zijn ook de dupe. Het kabinet laat dit grotendeels langs zich afglijden. De punten 2 tot en met 4 worden versterkt door de daling van de fiscale premieaftrek.

De heer Postema i (PvdA):

Ik zal de repliek kort houden en vooral in de vorm van een vraag gieten. De vier zaken die de heer Reuten noemt, gaan ook ons zeer aan het hart. De vraag die vandaag voorligt, is of het wetsvoorstel daarin enig soelaas biedt of niet. Ik kijk nu even naar zijn punten 1 en 4. Hij zegt dat het aanvullend pensioenstelsel — dat is de tweede pijler — de inkomensverschillen verhevigt. Wat vandaag voorligt, vermindert die verschillen naar mijn mening juist. Dat werkt nivellerend, met de aftopping. In die zin ben ik benieuwd naar de stellingname die ook wel eens door de collega van de heer Reuten, de heer Vliegenthart, wordt gehanteerd. Zou niet ook voor de SP moeten gelden dat het beste niet de vijand moet zijn van het goede? Zou de heer Reuten dit wetsvoorstel in dat opzicht niet moeten toejuichen als belangrijke stap op het punt van de inkomensverschillen? Het vierde punt, van de werklozen, gaat ons natuurlijk ook aan het hart. We stellen echter vast dat met dit wetsvoorstel op koopkracht wordt ingezet. Dat is een belangrijke potentiële bestedingsimpuls die zeker ten goede zal komen aan de werkgelegenheid.

De heer Reuten (SP):

Die €100.000 is natuurlijk zeer bescheiden. Voor de mensen met een inkomen van boven de €100.000 gaat het om een inkomensachteruitgang van 0,3% per jaar. Op zich is dat prima: 0,3% is 0,3%. Daar staat tegenover dat door de premieaftrekverlaging voor alle inkomens daaronder de punten die ik genoemd heb versterkt worden. Als je al een lagere vervangingsratio hebt en het eindloon ook nog eens lager wordt, dan zit je twee keer verkeerd. Hetzelfde geldt voor de gepensioneerden en de mensen die korter leven. Dus ja, die €100.000 is beter dan niets, maar de rest van het wetsvoorstel versterkt de negatieve zijde.

De heer Postema (PvdA):

Ik heb natuurlijk heel goed gekeken naar de vragen die de heer Reuten over de vervangingsratio heeft gesteld en de antwoorden die het kabinet daarop heeft gegeven. Hij heeft toch met mij gelezen dat dat eigenlijk een logisch gevolg is van het feit dat de AOW-component dan groter wordt? Als het een verslechtering is, dan is het een calculatorische verslechtering, geen verslechtering als zodanig in toekomstige middelen voor deze doelgroep. Ik zie trouwens dat ik me zojuist heb vergist. Het punt van de werklozen was het derde punt van de heer Reuten. Zijn vierde punt ging over mensen met zware beroepen. Dat is een kwestie die door de collega's hiervoor al aan de orde is gesteld. Er wordt natuurlijk ook soelaas geboden met het deelnemingsjarenpensioen. Dat had hij ook erbij kunnen halen.

De heer Reuten (SP):

Ik heb natuurlijk ook de antwoorden van de regering gezien. Het kabinet geeft een verklaring voor de lagere vervangingsratio's maar dat neemt niet weg dat het resultaat is zoals het is. Die franchisen zijn ook anders in te richten waardoor die vervangingsratio niet lager wordt. Ik ben niet tevreden met de verklaring. De verklaring is gewoon: zo werken wij nu eenmaal. Mijn bezwaar is dat er nu eenmaal zo gerekend wordt. Het resultaat daarvan is dat de lagere inkomens niet alleen absoluut een lager pensioen krijgen maar ook procentueel, gerekend naar hun eindloon.

Ik ben blij dat de woordvoerder van de PvdA reageert maar daarmee is de zaak nog niet afgewogen. Het gaat nu om die afweging van die €100.000 versus die negatieve punten. Ik vraag de gedoogfracties om dat alles af te wegen en met name het punt van de gemiddeld korter levende en de eertijds werkloze. "Erbarme dich", zou ik zeggen. Ik spreek, via de voorzitter, die fracties aan. Mij dunkt dat u dit alles billijk niet kunt laten gebeuren. Indien toch, dan gebiedt de redelijkheid dat u ons en het volk hier uitlegt waarom die vier punten de getroffenen niet deren of waarom andere belangen prevaleren boven die van hen. Hierbij laat ik het. Ik wacht graag de interruptie van heer Bröcker af.

De heer Bröcker i (VVD):

Het moet wel een interruptie worden want de heer Reuten heeft opgegeven, vragen te stellen aan de VVD-fractie. Ik wil evenwel doorgaan op het punt van de heer Postema. Het is onmiskenbaar dat een aantal zaken die de heer Reuten noemt, of het nu lage inkomens is versus hoge inkomens, gezonde versus ongezonde mensen, mannen die korter leven dan vrouwen, rokers die misschien korter leven dan niet-rokers, besproken moet worden in het kader van de toekomstige pensioenvoorziening in Nederland; de collectiviteit, de vrijwilligheid. De heer Reuten moet in dit verband constateren dat — met pijn in het hart van mijn fractie — nivellerende maatregelen zijn genomen, of minder denivellerende maatregelen, in uw ogen. De bijdrage van de heer Reuten aan de discussie is zoals altijd heel goed voorbereid maar stelt mij toch wat teleur. Ik dacht dat wij wat dat betreft wat minder ver van elkaar stonden.

De heer Reuten (SP):

Mijn kritiekpunten stellen u teleur?

De heer Bröcker (VVD):

Het feit dat u de VVD überhaupt hebt afgeschreven. U zegt dat u nog graag een reactie hoort van de PvdA en de drie gedoogpartners, maar de VVD hoeft u blijkbaar niets meer te vragen.

De heer Reuten (SP):

Ik neem ogenblikkelijk mijn punt terug. Ik ben bijzonder tevreden dat deze punten u aanspreken. Ik neem aan dat u de steun aan het wetsvoorstel nog gaat heroverwegen? Dat hoor ik dan graag in uw eigen inbreng.