Plenair Hoekstra bij behandeling Wijziging Gemeentewet



Verslag van de vergadering van 13 mei 2014 (2013/2014 nr. 29)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 13.45 uur


De heer Hoekstra i (CDA):

Voorzitter. Die laatste opmerking zal ik als een compliment beschouwen, met uw goedvinden. Het wetsvoorstel Verruiming fouilleerbevoegdheden bevat een aantal op zichzelf staande onderdelen. Wat ons betreft zijn deze onderdelen vrijwel steeds een verbetering van de huidige situatie, op één onderdeel na, dat een smet werpt op het wetsvoorstel als geheel. Laat ik dit nader toelichten.

Ten eerste krijgt de burgemeester in een onvoorziene, spoedeisende situatie de gelegenheid om een gebied voor twaalf uur aan te wijzen als risicogebied. Dat kan eerst mondeling, maar dat moet vervolgens ook schriftelijk, en wel zo spoedig mogelijk. Bovendien moet dat in overleg met de officier van justitie. Gelet op de huidige wetgeving, de huidige praktijk, de proportionaliteit en de wens van burgemeesters om bij dreigend of escalerend onheil sneller en gerichter te kunnen optreden, zoals zo mooi in de memorie van toelichting staat, vinden wij deze uitbreiding op zichzelf verstandig.

Ten tweede verandert de zogenaamde veiligheidsfouillering, als dit wetsvoorstel zou worden aangenomen. Daarbij gaat het om onderzoek aan de kleding bij onmiddellijk gevaar voor leven of veiligheid. De minister wil deze bevoegdheid uitbreiden met de bevoegdheid om voorwerpen die mensen bij zich dragen, te kunnen onderzoeken. Dan gaat het om voorwerpen die de betrokkene bij zich heeft. Dat lijkt ons verstandig. Je vraagt je, eerlijk gezegd, af waarom dat niet allang geregeld is. Op zichzelf is het een merkwaardige situatie dat je wel iemand mag fouilleren door in zijn broek- of jaszakken te kijken, maar niet in een rugzak of een tas die hij bij zich heeft. Dat vinden wij dus verstandig.

Ten derde introduceert de minister de zogenaamde feitgecodeerde afdoening. Dat is een wat ingewikkeld woord, maar daarmee willen wij tot uitdrukking brengen dat als tijdens een preventieve fouilleeractie pepperspray, een boksbeugel of een ploertendoder wordt gevonden, dit niet op het politiebureau hoeft te worden afgehandeld, maar direct, ter plekke, op straat kan gebeuren. Dat lijkt ons verstandig met het oog op de efficiency.

Ten vierde de vervoersfouillering. Daarmee wordt de politie bevoegd om iemand die vervoerd wordt, te fouilleren, ook als er geen aantoonbare dreiging is. Dat lijkt ons met het oog op de veiligheid van de politieagent op zichzelf verstandig. Meer nog dan bij de onderdelen die ik zo-even heb genoemd, is er evident spanning tussen enerzijds de wens om te fouilleren en anderzijds het ontbreken van aantoonbare dreiging.

Dat brengt mij op het vijfde en laatste onderdeel, de zogenaamde insluitingssfouillering, in het bijzonder de fouillering in het lichaam die bij insluitingsfouillering mag plaatsvinden. In gewoon Nederlands: fouilleren in het lichaam bij iemand die in een politiecel belandt. Voor ons staat niet ter discussie dat in specifieke omstandigheden en onder specifieke voorwaarden dit mogelijk moet zijn, maar je hebt er weinig fantasie voor nodig om je te realiseren dat fouilleren in het lichaam een vergaande inbreuk vormt op de lichamelijke integriteit van degene die er onderwerp van is. Zo'n vergaande inbreuk verplicht de overheid dus niet alleen tot terughoudendheid maar ook tot grote zorgvuldigheid, onder meer waar het gaat om degene die toestemming verleent om tot dat preventief fouilleren over te gaan.

Wat ons betreft gaat het daar mis. De minister legt die bevoegdheid namelijk neer bij het hoofd van het territoriaal onderdeel van de politie-eenheid, dus bij de districtschef of bij het hoofd van het politiebureau of — zie ook artikel 7, lid 6 — bij diens plaatsvervanger en daarmee dus weer een stap lager. Dat betekent in de hiërarchische lijn van de politie en zeker in het geval het de plaatsvervanger betreft: betrekkelijk dichtbij. Biedt dat dan voldoende evenwicht in het afwegen van belangen en het matigen van het middel? Net als de Raad van State vinden wij van niet en wij beschouwen dat als een tekortkoming van een verder op zichzelf verstandig wetsvoorstel.

Onze vraag aan de minister is daarom om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen en die bevoegdheden elders en ook hoger neer te leggen. Wij denken eigenlijk dat de officier van justitie daarvoor de geëigende instantie is. Natuurlijk zouden we de minister van harte willen uitnodigen om zijn gedachten daarover uiteen te zetten. In het verlengde daarvan horen wij graag hoe vaak preventief fouilleren in het lichaam op dit moment voorkomt. Als we het goed begrepen hebben, zou dat helemaal niet kunnen voorkomen, maar misschien dat de minister zijn licht er nog over kan laten schijnen. Misschien dat hij ook nog kan aangeven hoe de huidige praktijk, waarin die wens er kennelijk wel is maar je zou mogen verwachten dat het niet gebeurt, er dan uitziet.

Vervolgens zouden we nog graag van de minister willen horen hoe hij dit onderdeel van de wet denkt te evalueren en of hij wil toezeggen het aantal gevallen dat zich zal voordoen vanaf het moment dat deze wet ingaat, zo die ingaat, te zullen monitoren en publiceren.

Zoals altijd kijken wij met grote belangstelling uit naar de antwoorden van de minister.