Plenair Fred de Graaf bij behandeling Algemene Europese beschouwingen



Verslag van de vergadering van 15 april 2014 (2013/2014 nr. 27)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.06 uur


De heer Fred de Graaf i (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Het Europadebat wordt dit jaar gevoerd met het vooruitzicht op verkiezingen voor een nieuw Europees Parlement op 22 mei aanstaande. Menigeen vraagt zich in discussies in politieke kringen, op radio en tv en in opiniestukken en commentaren in de kranten af wat deze verkiezingen ons gaan brengen. Zal de niet alleen in ons land merkbare euroscepsis resulteren in onverschilligheid bij de kiezer jegens Europa en een lage opkomst, of juist tot een versterking van het uiterst kritische smaldeel in het Europese Parlement? Ik waag mij niet aan een voorspelling, maar wil wel opmerken dat in de kritische retoriek over Europa in toenemende mate alles op één hoop wordt gegooid; ongetwijfeld om die retoriek maximaal kracht bij te zetten. Het onderscheid tussen de Europese Unie als entiteit enerzijds en het functioneren en de werkwijze van haar instellingen en organen anderzijds lijkt daarbij uit het beeld verdwenen. Wat dan overblijft is een ongenuanceerde zwart-wit tegenstelling: je bent vóór of tegen Europa.

Een dergelijke ontwikkeling helpt ons echter geen spat verder, maar vraagt wel om een nadere beschouwing. Laat ik vooropstellen dat er bij mijn fractie geen enkele twijfel bestaat aan nut en noodzaak van de Europese Unie als institutie. Genuanceerder ligt dit waar het gaat om het functioneren van haar instellingen en organen. Kijken wij meer in den brede naar de beoordeling van het functioneren van de Europese Unie, dan ontwaren wij allereerst een reflex die ook in bestuurlijk Nederland niet ongebruikelijk is: het zich afzetten van zogenaamde lagere tegen hogere overheden. De kritiek op Brussel heeft haar pendant in de kritiek op Den Haag. Van een roep om het opheffen van Den Haag is echter geen sprake, des te meer van een roep om vermindering van bemoeizucht en regeldruk, om meer vroegtijdig overleg en om betere samenwerking.

Een tweede herkenbaar en steeds terugkerend punt van discussie is het zogenaamde democratisch tekort. Waar dit in Europa met een rechtstreeks gekozen parlement slechts de aard en de omvang van zijn bevoegdheden kan betreffen, gaat het bij bijvoorbeeld gemeenschappelijke regelingen tussen gemeenten zowel over de indirecte vertegenwoordiging en verantwoording als over de beperkte invloed van de gemeenteraden op het beleid. Van het opheffen van het fenomeen gemeenschappelijke regeling is al evenmin sprake. Sterker nog, zij wordt zelfs bij wet regelmatig voorgeschreven.

Een derde opvallend punt is de roep om meer helderheid over de mate waarin de Europese Commissie rekening houdt met de inbreng van nationale parlementen. De Commissie zou veel duidelijker moeten aangeven of de bijdragen van nationale parlementen al dan niet hebben geleid tot bijstelling van regelgeving of beleid. Ook dit is in vergelijkende zin een terugkerende bron van irritatie in de relatie tussen lagere en hogere overheden, gemeenteraden en de besturen van gemeenschappelijke regelingen.

Ik heb mij terdege gerealiseerd dat ik door het maken van deze vergelijkingen licht het verwijt kan krijgen appels met peren te vergelijken. Het gaat mij echter niet zozeer om de aard en omvang van de onderwerpen die in eigen land en in Europa spelen, maar om de wijze waarop wij als politici en bestuurders met deze kwesties omgaan. Onze opstelling en houding en de signalen die wij afgeven in zowel binnenlands bestuurlijke als Europees bestuurlijke aangelegenheden zijn in hoge mate bepalend voor de perceptie van de burger en daarmee voor ons eigen politiek-bestuurlijke draagvlak, in Nederland en in Europa.

Als de tekenen niet bedriegen, zijn wij op de weg omhoog vanuit de diepe, wereldwijde financieel-economische crisis, al zullen de nadelige gevolgen ervan nog langere tijd merkbaar zijn. Na een langdurige worsteling met te veel onzekerheden is ook de Europese Unie erin geslaagd lijnen uit te zetten naar een geleidelijk herstel, zij het niet dan na het treffen van ingrijpende maatregelen op economisch, financieel en bestuurlijk vlak, met als leidend motief: stabiliteit.

Het samenstel van maatregelen moet ertoe leiden dat een herhaling van een dergelijke crisis wordt voorkomen. Dat voorkomen is onder meer vertaald in stringente begrotingsregels voor de lidstaten en preventieve sturingsmogelijkheden voor de Europese Commissie.

Een en ander heeft ook voor regering en parlement vergaande gevolgen, met name voor de begrotingscyclus. Het zwaartepunt is verschoven van het najaar naar het voorjaar, waarmee sprake is van een Europees semester in het eerste halfjaar en een nationaal semester in het tweede halfjaar.

Nu de regering elk jaar vóór 1 mei de ontwerpbegroting voor het volgende jaar ter beoordeling dient voor te leggen aan de Europese Commissie, dreigt het budgetrecht van het parlement ernstig in het gedrang te komen. Het betreft hier met name een tijdsprobleem. Gegeven de stringente 3%-regel voor een begrotingstekort, die we ons overigens zelf hebben opgelegd, en ervan uitgaande dat ingrijpende verschuivingen binnen de begroting in het najaar onhaalbaar moeten worden geacht, rest de Kamers nog slechts een reële beïnvloedingsmogelijkheid vóór 1 mei van elk jaar. De Europese Commissie heeft zich eerder op het standpunt gesteld dat dit een tijdsprobleem is dat door de lidstaten zelf dient te worden opgelost.

Met de constatering dat de regering eerst onlangs de besprekingen over de begroting 2015 met de "loyale oppositie" heeft geopend, is mijn vraag hoe de regering dit probleem voor de toekomst denkt op te lossen, nu beide Kamers qua agendering afhankelijk zijn van het moment van aanbieding van de stukken door de regering. Dit klemt temeer, nu het kabinet in de Staat van de Europese Unie 2014 niet verder komt dan de constatering dat de betrokkenheid van nationale parlementen bij het Europees semester van groot belang is, om zo het budgetrecht recht te kunnen doen.

In dit verband ga ik nog in op twee eerdere passages in de Staat van de Unie betreffende de versterking van de rol van nationale parlementen. In de eerste passage stelt het kabinet dat de ervaringen met de artikel 13-conferentie en de samenwerking in CODAC-verband post-Lissabon laten zien dat er nog steeds veel winst te behalen is in de interparlementaire samenwerking. Het kabinet hoopt dat de samenwerking zal uitgroeien tot een robuust interparlementair forum, waarin men adequaat kan reageren op Europese ontwikkelingen.

Mijn vraag is hoe dit valt te rijmen met de opvatting van de Raad van State in diens op 18 januari 2013 op verzoek van deze Kamer uitgebrachte voorlichting dat genoemde artikel 13-conferentie geen duurzame oplossing biedt voor het waarborgen van de rechten en bevoegdheden van onder andere het Nederlandse parlement, in het bijzonder het budgetrecht, daar deze conferentie slechts een deliberatief karakter draagt.

In de tweede passage stelt het kabinet dat de Europese Commissie formeel alleen verantwoording verschuldigd is aan het Europese Parlement, maar dat er een belangrijke meerwaarde ligt in het eveneens opbouwen van politieke verantwoordingsstructuren via de tweede, indirecte democratische pijler van de Unie. Kan het kabinet verduidelijken wat het precies verstaat onder die tweede, indirecte democratische pijler? En hoe verhoudt deze opvatting van het kabinet zich met de noodzaak van transparante en afgebakende verantwoordingsrelaties binnen de Unie en met zijn eerder uitgesproken keuze voor de communautaire methode à 28?

De heer Van Boxtel i (D66):

De D66-fractie deelt de zorgen die collega De Graaf heeft geuit over het budgetrecht en de verschuiving van het grote financiële moment naar 1 mei, naar voor de zomer dus. Hoe kijkt de heer De Graaf aan tegen het feit dat wij bijna kunstmatig onze nationale begroting blijven concentreren rondom Prinsjesdag? Moet een en ander niet helemaal naar voren worden gehaald?

De heer Fred de Graaf (VVD):

Prinsjesdag is een van de weinige tradities die wij nog hebben in dit land. De rest hebben wij zo'n beetje overboord gegooid. Maar laten wij gewoon naar de inhoud van de zaak kijken. We hebben eenzelfde fenomeen zien ontstaan bij gemeenten. Dat is mijn voorland, zoals u weet. De hele begrotingscyclus is daar verplaatst naar het voorjaar. Niet langer worden in gemeenteraden voor een bepaalde datum in oktober de belangrijke beslissingen over begrotingen genomen. Die worden nu genomen in het voorjaar, wanneer de "voorjaarsnota" wordt uitgebracht. Zo kan men adequater inspelen op de ontwikkelingen die zich voordoen. Hier zien wij hetzelfde. Niet voor niets is het eerste halfjaar een Europees semester en het tweede halfjaar een nationaal semester. Als je eerlijk bent, moet je constateren dat we met elkaar moeten komen tot een fundamentele herziening van de behandeling van de begrotingsvoorbereiding in ons land, willen we de rol van het parlement, dus de Eerste en Tweede Kamer, niet verliezen. Tot nu toe is de discussie daarover wel gevoerd, maar komen we steeds niet tot fundamentele conclusies en beslissingen om het systeem opnieuw in te richten. Ik denk dat dat uiteindelijk toch onontkoombaar zal zijn, willen we in een open en duidelijke relatie tussen parlement en kabinet kunnen blijven opereren.

De heer Van Boxtel (D66):

Ik ben helemaal niet van de school die mooie tradities achter zich wil laten. Wat zou erop tegen zijn om naast Prinsjesdag ook een "Koningsdebat" te hebben voor de zomer? We hebben ook al een nationale feestdag, maar die is eind april. Dat is een prachtig moment om het budgetrecht van beide Kamers in het licht van de Europese begroting recht te doen. Je hoeft de ene traditie dus niet af te schaffen voor het betere, dat ook gevraagd wordt, gelet op onze betrokkenheid financieel in Europa, namelijk er adequaat over te spreken.

De heer Fred de Graaf (VVD):

Ik ben dat volstrekt met u eens, mijnheer Van Boxtel. Ik heb Prinsjesdag aangeduid als een traditie, maar ben vervolgens onmiddellijk overgestapt op de inhoudelijkheid. Ik heb geconstateerd dat we inderdaad toe moeten naar een andere afspraak over de voorbereiding van de begroting. Prinsjesdag kan in die benadering wellicht het feest van de democratie zijn, in de zin dat we het in meerderheid eens zijn geworden over de vraag wat we het komende jaar met onze begroting gaan doen. Tot nu toe is het steeds de aankondiging van wat het kabinet voornemens is om in het komende jaar begrotingstechnisch te gaan verrichten.

De heer Kox i (SP):

Ik ben blij met het heldere signaal van de VVD-fractie over de manier waarop we de zaak moeten oplossen. De voorzitter heeft al mooie dingen gezegd over wat we allemaal ook op Prinsjesdag kunnen doen. Nu hebben we een Europees semester, maar dat is niet helemaal echt, zoals de Raad van State heeft vastgesteld. Daarna komen wij met onze eieren na Pasen, om het zo te zeggen. Volgens mij moeten wij naar een nationaal semester dat plaatsvindt op een tijdstip dat de Europese Unie in staat stelt om mee te kijken. Men weet, ik houd niet zo van het meekijken door de EU, maar wat wij willen wordt dan door de Unie beoordeeld. Nu is het iets wat de regering achter gesloten deuren beredeneert en voorlegt aan de EU. Daarna mogen wij er weliswaar iets over zeggen, maar wij mogen er geen grote wijzigingen in aanbrengen. Als wij met ons allen tijdens dit debat pleiten voor een verschuiving ter bescherming van ons budgetrecht, dan is dat een stap vooruit en een signaal aan minister Timmermans, die altijd graag wil weten hoe er volgens het parlement gehandeld moet worden.

De heer Fred de Graaf (VVD):

Ik ben dat met u eens.

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Over het Europees semester hebben we tot nu toe altijd gezegd dat er aanbevelingen uit Brussel komen, dat Brussel kaders stelt en dat de regering daarop reageert en in grote lijnen aangeeft hoe zij het komende begrotingsjaar tegemoet zal treden. Het is vergeleken met onze eigen nationale begroting echter van een ongelijksoortig gewicht. Wilt u dat eens meewegen in uw beschouwing, nu u zegt: we moeten er eens over nadenken? Het zou heel wel kunnen betekenen dat we nog steeds op Prinsjesdag de werkelijke begroting en de visie erachter presenteren. Het gewicht ervan blijft namelijk onvergelijkbaar groter dan de voorbereidende handeling in het Europees semester.

De heer Fred de Graaf (VVD):

Ja, ten dele. Ik heb er, zoals gezegd, geen enkel bezwaar tegen dat we op Prinsjesdag het resultaat presenteren als zijnde de begroting voor het komende jaar. In wezen gaat het echter om de vraag welke invloed je als parlement nog kunt uitoefenen op de samenstelling en totstandkoming van de begroting. Dat is onmiskenbaar naar voren geschoven door het Europees semester. 1 mei is de datum waarop de lidstaten hun voornemens in ieder geval moeten voorleggen zodat de Commissie een eerste oordeel kan vellen over de vraag of men binnen de bandbreedtes blijft zoals afgesproken en of daarmee de stabiliteit in Europa in het komende jaar en de jaren daarna niet in gevaar komt. In het voorjaar wordt een aantal essentiële beslissingen genomen. Als het oordeel van de Commissie in eerste instantie over de voornemens ertoe leidt dat er aanzienlijk moet worden bijgestuurd en bijgesteld, dan beperkt dat vervolgens de marge die het parlement nog heeft om met de regering te discussiëren over de begroting. Dus moet je volgens mij echt tot een andere oplossing komen voor de voorbereidende handelingen om tot een begroting te komen. Ik heb er geen enkel probleem mee dat het eindresultaat uiteindelijk op Prinsjesdag wordt gepresenteerd, maar dan hebben wij in ieder geval de mogelijkheid gekregen, als Tweede maar vooral ook als Eerste Kamer — wij zitten altijd aan het einde van de cyclus — om in eerste instantie ons oordeel te vellen over de voornemens en de financiële vertaling ervan voor de komende jaren.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

De Kamers werken dan toch van grof naar fijn. Er was altijd een voorjaarsnota. De Tweede Kamer sprak zich daarover uit. Een en ander moest worden gevat in de kaders. De daadwerkelijke besluiten en maatregelen kwamen in september in de begroting terecht. Ik denk dat die structuur behouden kan blijven. Ik vind het trouwens positief dat de Eerste Kamer zich ook in het Europees semester kan uitspreken. Ik denk dat we in deze verhouding minder ingewikkeld hoeven te doen over Prinsjesdag dan misschien uit uw woorden is gebleken.

De heer Fred de Graaf (VVD):

Laten we Prinsjesdag er even buiten houden. Ik vind het een prachtige traditie, maar daar gaat het mij inhoudelijk helemaal niet om. Het gaat erom of het parlement reële invloed kan houden — dat geldt voor de parlementen van alle lidstaten — ten aanzien van de belangrijke, majeure stappen die worden gezet in de voorbereiding van een nieuwe begroting voor het volgende jaar en voor de jaren daarna. Daar gaat het in wezen om. Nogmaals, u en ik weten dat het altijd prutsen is met agenda's om nog net op het laatste moment als Eerste Kamer nog even wat te mogen zeggen over het een en ander. We zitten u eenmaal aan het einde van de lijn en onze agenda wordt niet alleen bepaald door het moment waarop de regering met haar stukken komt, maar ook door de agendering van de stukken door de Tweede Kamer. Wij willen wat dat betreft graag de zuiverheid in de parlementaire verhouding behouden en niet voor onze beurt praten. Soms heb je de neiging om het wel te doen om nog enigszins mee te kunnen doen in het totaal van de besprekingen.

Ik ben met degenen die hebben geïnterrumpeerd absoluut van mening dat wij ons samen met de regering en ook de Tweede Kamer serieus moeten buigen over de agendaplanning voor de komende jaren.

Mevrouw de voorzitter. Een onderwerp dat in dit debat niet onbesproken mag blijven, is het externe optreden van de Europese Unie. Het kabinet geeft in de Staat van de Unie enerzijds blijk van een positieve insteek op meer gezamenlijk optreden in dezen, maar neemt anderzijds een aantal keren ook weer snel gas terug.

Het meest opvallend gebeurt dit daar waar het kabinet de mogelijkheden tot versterking van de buitenlandse relaties door Europees extern optreden schetst, maar daar direct aan toevoegt dat meer Europa niet op alle terreinen aan de orde is. En dat verrassenderwijs met name op het gebied van handelsbevordering en culturele diplomatie! Kan het kabinet zich op dit punt nader verklaren, waar het zelf de buitenlandse handel heeft ondergebracht bij het ministerie van Buitenlandse Zaken?

En hoe moeten wij in dit verband begrijpen dat het kabinet vervolgens stelt zich sterk gemaakt te hebben voor het vergroten van de slagkracht en flexibiliteit van de Commissie als uitvoerende instantie, zonder dat lidstaten zeggenschap verliezen over de essentiële onderdelen van het instrumentarium? Als dit de heersende opvatting is in de lidstaten wekt dit ernstige twijfel of de Hoge Vertegenwoordiger en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) ooit enige kans van slagen hebben. Het lijkt sowieso een schier onmogelijke opgave om 28 lidstaten op het gebied van buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid met één mond te laten praten. Ziet het kabinet hier niettemin kansen of zullen we ook in de toekomst hooguit mogen rekenen op stille diplomatie van de Hoge Vertegenwoordiger, waarvan de resultaten in de regel niet worden toegeschreven aan een slagvaardig en overtuigend Europees extern optreden. Graag een reactie van het kabinet.

Over de Europese defensiesamenwerking zal ik hier niet te zeer uitweiden, omdat dit onderwerp bespreking vergt in aanwezigheid van de minister van Defensie. Wel wil ik hier gezegd hebben dat de VVD-fractie met zorg kijkt naar de povere resultaten die op dit terrein tot nu toe zijn geboekt. En wij niet alleen, getuige de uitspraak van president Obama, onlangs nog, dat Europa op dit punt ernstig tekortschiet. Het ware te wensen dat zijn duidelijke vingerwijzing alsook de ontstane situatie in Oekraïne tot het besef leiden dat versnelling en tastbare resultaten hier op korte termijn geboden zijn.

Sprekend over Oekraïne wil ik namens de VVD-fractie uiting geven aan onze grote bezorgdheid over de ontwikkelingen in dat land. Het moge duidelijk zijn dat die bezorgdheid alleen maar is toegenomen met de berichtgeving van vanochtend. Het lijkt mij bij nader inzien niet verstandig om hier en nu al te diep in te gaan op de geopolitieke situatie in Oost-Europa en de mogelijke escalatie en uitbreiding van het conflict in de regio. Ik wil hier volstaan met de vraag wat er mis is gegaan in het kader van het nabuurschapsbeleid en het Oostelijk Partnerschap en welke gevolgen de averechtse reactie van de Russische Federatie zal hebben voor dit beleid.

De Hoge Vertegenwoordiger barones Ashton stelde nog onlangs, tijdens de vierde interparlementaire conferentie over het gemeenschappelijk buitenlands-, veiligheids- en defensiebeleid in Athene, dat de EU de Krim nog steeds als onderdeel van Europa beschouwt. Dit is toch een merkwaardige uitspraak, waar bij de geografische afbakening van de continenten de Oeral al sinds mensenheugenis als de oostelijke begrenzing van Europa wordt gezien. Daar veranderen machtspolitieke verschuivingen niets aan. Een dergelijke uitspraak heeft dan ook geen feitelijke, maar een politieke lading en kan als zodanig evenzeer worden misbruikt als gebruikt. Ziet de regering kans om hier, binnen alle marges die er wereldpolitiek op dit moment zijn, op te reageren?

En kan de regering in dit verband ook een appreciatie geven van het besluit van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa van donderdag jongstleden, om met onmiddellijke ingang een aantal rechten van de delegatie van de Russische Federatie te schorsen tot het einde van het zittingsjaar 2014, met als gevolg dat de Russische delegatie haar werkzaamheden tot nader order heeft opgeschort?

Tot slot sta ik nog graag even stil bij het zeer instructieve advies dat de Adviesraad Internationale Vraagstukken jongstleden januari heeft uitgebracht met als titel "De rechtsstaat, waarborg voor Europese burgers en fundament van Europese samenwerking". Zoals de titel aangeeft, vormt de rechtsstaat de rode draad in dit advies en is de waarborging daarvan, aldus de AIV, cruciaal voor het voortbestaan van de Europese Unie, die immers niet alleen een economische, maar ook een waardengemeenschap is. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de AIV adviseert het rechtsstatelijk gehalte van kandidaat-lidstaten niet alleen vóór hun toetreding te toetsen, maar dit ook daarna periodiek te herhalen en zo'n periodieke toets ook voor de overige lidstaten te gaan hanteren. Dat daarbij zinvol gebruik kan worden gemaakt van de expertise van de Raad van Europa lijkt een open deur, maar zou door de regering met kracht moeten worden bepleit. Is de regering hiertoe bereid?

Mevrouw de voorzitter. Ik sluit af met de volgende woorden. Overigens blijft mijn fractie van mening dat er een einde moet komen aan het heen en weer reizen van het Europees Parlement tussen Brussel en Straatsburg.