T02204

Toezegging Bekostiging collectie musea (34.109)



De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Atsma (CDA) en Schnabel (D66), toe om samen met de Museumvereniging en de musea te evalueren of de gekozen aanpak voldoende recht doet aan de bekostiging van de collectie. Indien nodig kan de bekostiging per 2021 worden aangepast. De ervaringen uit 2017-2020 worden daarbij betrokken.


Kerngegevens

Nummer T02204
Status voldaan
Datum toezegging 8 december 2015
Deadline 1 januari 2021
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden J.J. Atsma (CDA)
Prof.dr. P. Schnabel (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen collectie
musea
Museumvereniging
Kamerstukken Erfgoedwet (34.109)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 11, item 7 - blz. 8-9

Minister Bussemaker: Er zijn nog enkele andere vragen gesteld. De heer Atsma heeft gevraagd of er wel sprake is van adequaat beheer en onderhoud. Hij stelt dat een aantal musea klaagt over de verhouding tussen de middelen voor beheer en onderhoud. Is er wel sprake van een level playing field? Ik heb uitgebreid gesproken met de musea over deze kwestie, evenals over het onderbrengen van de collectie bij de Erfgoedwet en de middelen voor beheer die men houdt. Voor alle musea zijn de door hen zelf begrote posten in de subsidieaanvraag 2013-2016 voor behoud van de collectie als uitgangspunt genomen. Dat vind ik geen vreemd uitgangspunt. Dat doen we bij gemeenten ook heel vaak. Wij nemen historisch bepaalde gegevens als uitgangspunt voor een nieuwe situatie. Dat is wat we hier ook hebben gedaan.

Ik heb daarover zeer intensief overleg gevoerd met de Museumvereniging, die mij in een brief van 21 mei 2015 heeft aangegeven dat de aanpak breed wordt gedragen. Het is mij bekend dat enkele musea van mening zijn dat de kosten van behoud van de collectie hoger zijn dan de toegekende bekostiging. Ik ben het niet eens met de leden Schnabel en Atsma dat het daarbij om veel musea zou gaan. De musea waarvan ik weet dat wij daarmee in gesprek zijn of hierover gesproken hebben, zijn het Catharijneconvent, Naturalis, het Teylers Museum, Museum Meermanno, het Zuiderzeemuseum en het Nationaal Glasmuseum. Daar staat de Museumvereniging tegenover die namens alle musea heeft gezegd: wij vinden dat wij nu een uitgebalanceerd systeem hebben dat breed wordt gedragen.

De heer Schnabel (D66): Ik weet dat het om deze musea gaat. Dit speelt ook bij het Openluchtmuseum, maar op een wat andere manier omdat de collectie daar natuurlijk een wat ander karakter heeft dan in een gemiddeld Nederlands museum. Bij die musea — ik denk dat het buiten kijf staat dat dit vrij grote en belangrijke musea zijn — zijn er grote zorgen over het feit dat zij in een aantal opzichten, naar hun mening en ook gezien de cijfers die mij daarover gepresenteerd zijn, op achterstand komen te staan. Daarom doe ik toch het dringende verzoek om daar rekening mee te houden. Ook al gaat het niet om grote aantallen, dit betreft wel de kring van rijksmusea. Het Rijksmuseum zelf zit in een andere positie. Dat is zeker duidelijk. Voor dat museum werkt het eigenlijk heel positief uit. De andere musea hebben daardoor een extra reden om te zeggen: wij willen niet op achterstand gezet worden. Het is natuurlijk de bevoegdheid van de minister om daarnaar te kijken, maar ik wil haar toch dringend vragen om daar nog eens goed aandacht aan te besteden.

De voorzitter: De heer Atsma wil aansluitend hierop reageren.

De heer Atsma (CDA): Ik wil mij daar graag bij aansluiten. De minister noemde zes of zeven musea, maar ik heb begrepen dat het is toegenomen tot tien of zelfs meer musea. Het probleem zou het referentiejaar zijn. Ik meen dat dat 2013 is. Dat zou de musea in de problemen brengen. Ik sluit me graag aan bij de vraag van de heer Schnabel om de vinger aan de pols te houden. Het kan immers niet zo zijn dat er verschillende opvattingen zijn, terwijl iedereen zeer lovenswaardige intenties heeft.

Minister Bussemaker: Vanzelfsprekend houd ik graag de vinger aan de pols, maar op een gegeven moment moeten we ook een keer een besluit nemen. Ik constateer dat daar zeer uitgebreid overleg over is geweest en dat de Museumvereniging namens de musea in Nederland in zijn algemeenheid en al die andere musea heeft aangegeven dat zij dit werkbaar vindt. Ik heb de indruk dat wij goed geborgd hebben dat musea hierdoor geen ernstige problemen zullen ondervinden.

Hoe zit het nu? Gemiddeld heeft 66% van de totale subsidie betrekking op de huisvesting en de collectie. Over het resterende deel, voor publieksactiviteiten en overige activiteiten, ontvangen de musea ten minste 90% van de subsidie 2013-2016. Ook de Museumvereniging zelf concludeert in haar brief dat het risico dat musea benadeeld worden minimaal is. Het maximale percentage waarmee musea theoretisch gezien benadeeld zouden kunnen worden, is 3. Per saldo betekent dit immers dat 97% van de subsidie van 2013 in ieder geval ook in 2017-2020 wordt verleend. Het wordt een wat technisch verhaal, maar daar komt nog bij dat de collectiemiddelen en de overige middelen feitelijk communicerende vaten zijn.

Ik snap dat musea zo veel mogelijk vast budget willen hebben, maar wij willen enige dynamiek in het systeem introduceren door bijvoorbeeld ook te bekijken hoe men omgaat met publieksactiviteiten. Nogmaals, ik denk dat dit gezien de huidige situatie verantwoord is en dat het behoud van de collectie daarmee zowel op de korte termijn als op de langere termijn verzekerd is. Het is nog een voornemen. Het ligt nu bij de musea. Zij kunnen hun zienswijze voor 1-1-2016 aan mij bekendmaken. Los van het feit dat ik toch al graag een vinger aan de pols houd, kunnen de musea die daar aanleiding toe zien, hun zienswijze voor het eind van het jaar naar voren brengen. Ik zeg ook toe om samen met de Museumvereniging en de musea te evalueren of de gekozen aanpak voldoende recht doet aan de bekostiging van de collectie. Indien nodig kan de bekostiging per 2021 worden aangepast. Ik zal daarbij ook kijken naar de zaken waar de genoemde musea bang voor zijn.

De heer Atsma (CDA): Ik neem aan dat dit betekent dat er voor 2018-2019 een evaluatiemoment wordt ingepland.

Minister Bussemaker: De eerste periode is 2017-2020. Daarna gaat de volgende periode lopen. Dat is het moment waarop er geëvalueerd wordt, althans waarop wij weer een nieuw besluit zouden kunnen nemen. De ervaringen uit 2017-2020 zullen daarbij worden betrokken.


Brondocumenten


Historie